ECLI:NL:CRVB:2019:1046

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
17/2600 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering wegens niet-gemelde inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de appellant, die een WIA-uitkering ontving, werd geconfronteerd met een herziening en terugvordering van zijn uitkering. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak naar aanleiding van een anonieme tip die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ontving over de appellant die werkzaamheden verrichtte zonder dit te melden. De appellant was sinds 2012 in aanmerking voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een onderzoek door het Uwv bleek dat hij inkomsten had uit arbeid die hij niet had opgegeven. Dit leidde tot een wijziging van zijn uitkering en een terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de anonieme tip voldoende aanleiding gaf voor het Uwv om een onderzoek in te stellen. De appellant voerde aan dat de tip niet concreet genoeg was en dat het Uwv niet had mogen uitgaan van de juistheid van zijn verklaring. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de bevindingen van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WIA-uitkering had herzien en de toeslag had ingetrokken. De Raad oordeelde ook dat de boete die aan de appellant was opgelegd, gerechtvaardigd was, maar dat deze moest worden verlaagd. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en de boete werd vastgesteld op € 1.400,76. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

17.2600 WIA, 17/2601

Datum uitspraak: 28 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 februari 2017, 16/3963 en 16/4817 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019. Namens appellant is
mr. Gürses verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 19 juni 2012 is appellant per 24 augustus 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op
38%.
1.2.
Bij besluit van 16 december 2013 heeft het Uwv beslist dat de loongerelateerde WGA‑uitkering eindigt op 29 maart 2014 en dat appellant vanaf die datum in aanmerking wordt gebracht voor een WGA-vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3.
Bij besluit van 17 maart 2014 is appellant per 29 maart 2014 een toeslag op grond van de Toeslagenwet toegekend.
1.4.
Naar aanleiding van een op 3 december 2014 door het Uwv ontvangen anonieme tip, waarin onder andere is opgenomen dat appellant al vijf jaar van maandag tot en met zaterdag van 8:00 uur tot 18:00 uur werkzaam is bij een bij naam genoemd bedrijf in auto-onderdelen en -accessoires (bedrijf) in Amsterdam-Noord, is het Uwv een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde uitkering en toeslag. In dat kader heeft een inspecteur van het Uwv appellant op 5 november 2015 gehoord. Ook is de eigenaar van het bedrijf als getuige gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 november 2015. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellant vanaf 2012 koerierswerkzaamheden heeft verricht voor het bedrijf, welke met ingang van januari 2013 zijn uitgebreid naar een omvang van gemiddeld 35 uur per week en vanaf februari 2015, met uitzondering van de maand juli, naar gemiddeld 55 uur per week, van welke werkzaamheden hij geen melding heeft gemaakt aan het Uwv. Ook heeft appellant niet aan het Uwv gemeld dat zijn echtgenote in 2014 schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht. Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het Uwv, voor zover hier van belang, de volgende besluiten genomen.
1.5.
Bij besluit 1 van 15 december 2015 heeft het Uwv wegens op het wettelijk minimumloon te waarderen inkomsten uit arbeid van appellant de hoogte van de loongerelateerde WGA‑uitkering gewijzigd (verlaagd) over de periode van 1 januari 2013 tot 29 maart 2014. De WGA-vervolguitkering over de periode van 29 maart 2014 tot en met 30 november 2015 heeft het Uwv omgezet in een lagere WGA-loonaanvullingsuitkering. Dit leidt tot een totaalbedrag aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en vakantietoeslag van € 12.394,03 bruto. Ook heeft het Uwv de toeslag over de periode vanaf 29 maart 2014, met uitzondering van de maand augustus 2014, ingetrokken. De toeslag over de maand augustus 2014 is herzien (verlaagd). Dit leidt tot een bedrag aan onverschuldigd betaalde toeslag van € 20.417,62 bruto. Over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 november 2015 heeft appellant volgens het Uwv in totaal een bedrag van € 32.811,65 bruto aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en toeslag ontvangen. Dit bedrag is van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit 2 van 15 december 2015 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd
van € 7.800,- omdat appellant het Uwv niet heeft gemeld dat hij vanaf 2012 werkzaamheden heeft verricht en dat zijn echtgenote in de periode van 1 juni 2014 tot en met 31 juli 2014 schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 17 mei 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 21 juni 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 2 gegrond verklaard. Het Uwv heeft de boete vanwege de financiële draagkracht van appellant vastgesteld op twaalf maal de maandelijkse aflossingscapaciteit van appellant van € 116,73. Het op deze wijze berekende bedrag van € 1.400,76 heeft het Uwv afgerond naar boven op een veelvoud van € 10,-. De boete is bepaald op € 1.410,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de anonieme tip die aanleiding is geweest voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering van appellant relevant, concreet en voldoende onderbouwd was en daarom voldoende aanleiding vormde voor het Uwv voor het instellen van een onderzoek. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de op 5 november 2015 afgelegde verklaring van appellant. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant blijkens het gespreksverslag van het verhoor op 5 november 2015 kenbaar heeft gemaakt dat hij geen tolk nodig had en dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden mogelijkheid om binnen drie werkdagen te reageren op het gespreksverslag. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verklaring van appellant nauwkeurig overeenkomt met de, afzonderlijk van appellant, afgelegde verklaring van de mede-eigenaar van het bedrijf. Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van deze verklaringen vast dat appellant vanaf 2012 werkzaamheden heeft verricht voor het bedrijf en daarvoor inkomsten heeft ontvangen. De rechtbank was van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat deze werkzaamheden en de inkomsten daaruit van invloed konden zijn op de hoogte van zijn WIA-uitkering en toeslag. Nu appellant deze werkzaamheden niet heeft gemeld aan het Uwv en ook de werkzaamheden van zijn echtgenote niet heeft gemeld heeft appellant de inlichtingenplicht geschonden. Omdat appellant vanwege deze inkomsten een te hoog bedrag aan WIA-uitkering en toeslag heeft ontvangen, heeft het Uwv terecht de WGA-uitkering van appellant herzien en de toeslag ingetrokken. Het Uwv is, zo heeft de rechtbank overwogen, gehouden de onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen. Over de hoogte van het terugvorderingsbedrag heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de inkomsten van appellant heeft mogen schatten, nu appellant geen verifieerbare gegevens heeft overgelegd over de door hem ontvangen inkomsten. Daarbij is het Uwv naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden uitgegaan van het wettelijk minimumloon. Over de boete heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv verplicht was een boete op te leggen, omdat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden en hem hiervan een verwijt valt te maken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de boete van € 1.410,- evenredig is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de anonieme tip onvoldoende concreet was om aanleiding te geven voor nader onderzoek door het Uwv naar de rechtmatigheid van zijn uitkeringen. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat het aan de tip ten grondslag liggende e‑mailbericht niet in het dossier zit, waardoor niet is vast te stellen of er voor het Uwv een gerechtvaardigde aanleiding was om nader onderzoek te gaan doen. Ook heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv niet heeft mogen uitgaan van de juistheid van de door hem op 5 november 2015 afgelegde verklaring over zijn werkzaamheden bij het bedrijf. Wat betreft de werkzaamheden van zijn echtgenote heeft appellant erkend dat hij die niet heeft opgegeven aan het Uwv. Daarnaast heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte geoordeeld dat de schatting van het Uwv van zijn inkomsten uit de door hem verrichte werkzaamheden redelijk is. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het Uwv geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van de terugvordering, omdat deze ingrijpende gevolgen heeft voor zijn dagelijks leven en omdat het Uwv geen, althans onvoldoende rekening heeft gehouden met de mate van verwijtbaarheid van appellant.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar de overwegingen 6.1 tot en met 6.4 van de aangevallen uitspraak. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.1.2.
In artikel 61 van de Wet WIA is, kort gezegd, een regeling opgenomen waarin voor de loongerelateerde WGA-uitkering is neergelegd dat en hoe inkomsten per maand met de uitkering worden verrekend. Het recht op de uitkering blijft daarbij ongewijzigd bestaan, maar de hoogte van de uitkering kan door die verrekening per maand verschillen. In artikel 61, vierde lid, van de Wet WIA is een regeling opgenomen waarin voor de WGA‑loonaanvullingsuitkering is neergelegd hoe inkomsten per maand met de uitkering worden verrekend.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde beroepsgronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden voldoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in de overwegingen 8.1 tot en met 9.2 van de aangevallen uitspraak, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de – zich de onder de dossierstukken bevindende – anonieme tip, die door de afdeling Handhaving Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam is doorgestuurd aan het Uwv, voldoende concrete informatie bevatte voor het Uwv om een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WIA-uitkering en toeslag. Dat de bron van de tip niet bekend was bij het Uwv, maakt dit niet anders, gelet op de in de tip vermelde informatie over de werkzaamheden van appellant. Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv heeft mogen uitgaan van de juistheid van de door appellant op 5 november 2015 afgelegde verklaring. Appellant heeft tegen dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen in hoger beroep geen nadere gronden aangevoerd. Over de wijze waarop het Uwv de inkomsten uit de werkzaamheden van appellant heeft vastgesteld, heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1300) volgt dat als een betrokkene geen opgave heeft gedaan van zijn werkzaamheden en de gewerkte uren niet heeft geregistreerd, het aanvaardbaar is dat het Uwv een schatting maakt van de omvang van die werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten. Het Uwv heeft bij besluit 1 van 15 december 2015 een toelichting gegeven op de berekening van het terug te vorderen bedrag aan WIA-uitkering en toeslag. Bij deze berekening is het Uwv uitgegaan van het aantal door appellant in zijn verklaring van 5 november 2015 opgegeven gewerkte uren per week en het wettelijk minimumloon. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv had moeten uitgaan van een lager uurloon, omdat hij voor de werkzaamheden niet het minimumloon betaald heeft gekregen. Dit standpunt wordt niet gevolgd. Nu appellant geen gegevens heeft overgelegd waarmee het Uwv de door appellant ontvangen inkomsten heeft kunnen verifiëren en de door appellant verrichte koerierswerkzaamheden in het economisch verkeer een normale loonwaarde vertegenwoordigden, is er geen grond voor het oordeel dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van het wettelijk minimumloon.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de WIA-uitkering heeft herzien en de toeslag heeft ingetrokken over de periode van 1 januari 2013 tot en met
30 november 2015 wegens schending van de inlichtingenplicht door appellant. Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv het bedrag aan over deze periode aan appellant onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en toeslag terecht heeft vastgesteld op in totaal
€ 32.811,65 bruto. Het Uwv is verplicht de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en toeslag terug te vorderen. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is geen sprake, nu appellant zijn stelling dat de terugvordering ingrijpende gevolgen heeft voor zijn dagelijkse leven niet heeft onderbouwd.
4.5.
Over de boete wordt overwogen dat het Uwv op grond van de beschikbare gegevens heeft aangetoond dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden. Appellant kan hiervan een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het Uwv verplicht appellant een boete op te leggen. Het Uwv heeft de boete vastgesteld op twaalf maal de maandelijkse aflossingscapaciteit van appellant en heeft dit bedrag naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-. Nu in het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dit luidt per 1 januari 2017, de boete niet langer naar boven wordt afgerond op een veelvoud van € 10,-, mag de boete niet meer dan € 1.400,76 bedragen. Nu dit lager is dan de opgelegde boete zal de boete op dit lagere bedrag worden vastgesteld.
4.6.
Omdat het hoger beroep leidt tot een ander boetebedrag slaagt het hoger beroep en zal de aangevallen uitspraak gedeeltelijk worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond worden verklaard en dat besluit worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal de boete worden vastgesteld op € 1.400,76. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op
€ 1.024,- voor kosten van rechtsbijstand in beroep en € 1.024,- voor kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
21 juni 2016 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juni 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.400,76 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het vernietigde besluit van 21 juni 2016;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2019.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) R.P.W. Jongbloed

VC