ECLI:NL:CRVB:2019:1041

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
17/1866 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WW- en WAZO-uitkering wegens geen privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaarde. De zaak betreft de terugvordering van een WW-uitkering en een WAZO-uitkering, waarbij het Uwv concludeerde dat appellante niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gewerkt bij [naam B.V.]. Appellante had op 4 maart 2014 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering en een toeslag, maar na een onderzoek door het Uwv, dat werd uitgevoerd naar aanleiding van een melding van de Arbeidsinspectie, werd vastgesteld dat er geen sprake was van een echte dienstbetrekking. Het Uwv heeft besluiten genomen om de uitkeringen te herzien en terug te vorderen, wat leidde tot de rechtszaak. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar standpunt dat zij wel degelijk in dienst was. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv aannemelijk had gemaakt dat appellante geen recht had op de uitkeringen en dat de terugvordering terecht was.

Uitspraak

17.1866 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 februari 2017, 16/6875 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 maart 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Ü. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019. Namens appellante is verschenen mr. C. Moustaïne, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 4 maart 2014 bij het Uwv een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet ingediend. Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld dat zij van 3 december 2012 tot 3 maart 2014 werkzaam is geweest in dienst van [naam B.V.] ([naam B.V.]) in een omvang van 41 uur per week. Appellante is van 3 maart 2014 tot en met 2 juni 2014 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering en een toeslag.
1.2.
Appellante heeft op 5 juni 2014 bij het Uwv een wijzigingsformulier WW ingediend waarop is vermeld dat zij vanaf 27 mei 2014 weer werkzaam is bij [naam B.V.] voor 32 uur per week. Op 1 oktober 2014 heeft het Uwv van appellante een aanvraag ontvangen voor een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Appellante is van 29 september 2014 tot 26 januari 2015 in aanmerking gebracht voor een WAZO-uitkering.
1.3.
Naar aanleiding van een melding van een arbeidsinspecteur van de Arbeidsinspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde uitkeringen en toeslag. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een Rapport werknemersfraude “Thema Arizona” van 16 februari 2016. In dit rapport is op basis van de onderzoeksgegevens geconcludeerd dat appellante niet werkzaam is geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij [naam B.V.], maar dat sprake was van een gefingeerd dienstverband. Appellante was daarom niet als werknemer verzekerd voor de werknemersverzekeringswetten.
1.4.
Bij besluit van 19 februari 2016 (besluit 1) heeft het Uwv beslist dat appellante met ingang van 3 maart 2014 geen WW-uitkering kan krijgen omdat zij niet als werknemer was verzekerd voor de WW.
1.5.
Bij besluit van 22 februari 2016 (besluit 2) heeft het Uwv de WW-uitkering en de toeslag van appellante herzien (lees: ingetrokken) met ingang van 3 maart 2014. Tevens is over de periode van 3 maart 2014 tot en met 2 juni 2014 een bedrag van € 4.597,20 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 26 februari 2016 (besluit 3) heeft het Uwv de WAZO-uitkering van appellante ingetrokken over de periode van 29 september 2014 tot en met 25 januari 2015.
1.7.
Bij besluit van 1 maart 2016 (besluit 4) heeft het Uwv over de periode van 29 september 2014 tot en met 25 januari 2015 een bedrag van € 7.725,65 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WAZO-uitkering van appellante teruggevorderd.
1.8.
Bij besluit van 27 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat uit het Rapport werknemersfraude “Thema Arizona” blijkt dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [naam B.V.] waardoor appellante niet als werknemer verzekerd was voor de WW en de WAZO en ook geen recht op toeslag bestond.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat appellante geen werknemer was in de zin van de WW en de WAZO omdat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [naam B.V.]. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek door het Uwv naar het dienstverband tussen appellante en [naam B.V.] zorgvuldig verricht en maakt de inhoud van het naar aanleiding van dit onderzoek opgemaakte rapport voldoende aannemelijk dat appellante geen persoonlijke arbeid heeft verricht. Appellante heeft geen tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aangedragen waaruit volgt dat wel sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij wel degelijk in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is geweest bij [naam B.V.]. Volgens appellante is het aan het Uwv om aan te tonen dat sprake was van een gefingeerd dienstverband en behoeft zij niet aan te tonen dat ten onrechte haar uitkeringen en toeslag zijn herzien. Voor zover het op de weg ligt van appellante om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aan te tonen dat zij recht op uitkering had, meent zij aan deze bewijslast te hebben voldaan. Appellante heeft immers loonstroken overgelegd en aangetoond dat haar werkgever loonheffingen heeft betaald. Ter zitting heeft appellante benadrukt dat het onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante perioden geen sprake is geweest van een dienstbetrekking met [naam B.V.]. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde in geding geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellante om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:1680). Hieruit volgt dat appellante niet wordt gevolgd in haar standpunt dat het Uwv moet aantonen dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband.
4.2.
Het Uwv heeft aannemelijk gemaakt dat appellante in de hier van belang zijnde perioden niet in dienst van [naam B.V.] werkzaamheden heeft verricht en loon heeft ontvangen. Daarbij zijn de volgende gegevens, in onderlinge samenhang bezien, van belang.
4.2.1.
Uit het Rapport werknemersfraude “Team Arizona” van 16 februari 2016 blijkt dat er diverse transacties hebben plaatsgevonden vanaf de (enige) bankrekening van appellante op momenten dat zij werkzaam zou zijn geweest bij [naam B.V.]. Het gaat daarbij om pinbetalingen en geldopnames in Nederland en Turkije. Appellante heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar verklaard dat zij op werkdagen meestal familie van haar man voor haar kinderen liet zorgen en dat zij dan haar bankpas achterliet voor de oppas zodat deze daarmee spullen kon kopen als dat nodig was voor de kinderen. Gelet op de hoogte van de transacties en de locaties waar deze hebben plaatsgevonden is echter niet aannemelijk dat een oppas deze transacties heeft verricht.
4.2.2.
Op 9 juni 2015 zijn twee ex-werknemers van [naam B.V.] door een themaonderzoeker van het Uwv gehoord. Zij zijn beiden werkzaam geweest bij [naam B.V.] toen appellante daar ook werkzaam zou zijn geweest. Getuige [X.] heeft verklaard dat hij appellante wel herkende van de hem getoonde foto, maar niet precies wist wat zij deed. Getuige [Y.] heeft verklaard dat hij appellante nooit heeft gezien. Indien appellante daadwerkelijk fulltime werkzaam zou zijn geweest als schoonmaakster bij [naam B.V.], dan had het voor de hand gelegen dat beide getuigen appellante hadden herkend van de foto en haar wel eens hadden zien werken.
4.2.3.
Appellante is op 24 augustus 2015 als verdachte verhoord door een themaonderzoeker, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, van het Uwv. Bij die gelegenheid heeft appellante geen openheid van zaken willen geven over haar werkzaamheden bij [naam B.V.] en zich bij alle vragen die haar zijn gesteld beroepen op haar zwijgrecht. Zij heeft slechts verklaard dat het toch niet verboden is om te werken.
4.2.4.
Op 18 januari 2016 is [Z.], eigenaar van [naam B.V.] en partner van appellante, als verdachte verhoord door een themaonderzoeker, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, van het Uwv. [Z.] heeft onder meer verklaard dat hij niet weet wanneer appellante bij [naam B.V.] heeft gewerkt, op wat voor een soort arbeidsovereenkomst zij daar werkzaam was en hoeveel schoonmaaksters bij [naam B.V.] werkten. Tevens heeft [Z.] verklaard dat appellante moest komen werken wanneer dat nodig was en dat zij dan werd gebeld door de boekhouder. Deze verklaring is in strijd met de opgave van appellante op het aanvraagformulier WW, waarop is vermeld dat zij 41 uur per week werkzaam was bij [naam B.V.].
4.3.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of appellante aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens voldoende tegenbewijs heeft geleverd. Daarin is appellante niet geslaagd, reeds omdat de door appellante overgelegde gegevens diverse inconsistenties bevatten.
4.3.1.
Appellante heeft twee oproepovereenkomsten overgelegd volgens welke zij vanaf 3 december 2012 als oproepkracht schoonmaak bij [naam B.V.] zou hebben gewerkt. Volgens de door appellante overgelegde loonstroken zou zij echter telkens 160 uur per maand hebben gewerkt.
4.3.2.
Appellante heeft ook een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd overgelegd volgens welke zij vanaf 28 mei 2014 gedurende 40 uur per week werkzaam zou zijn bij [naam B.V.]. Op het wijzigingsformulier WW van 5 juni 2014 heeft zij evenwel vermeld vanaf 28 mei 2014 voor 32 uur per week werkzaam te zijn bij [naam B.V.].
4.3.3.
Op de door appellante overgelegde loonstroken staat vermeld dat zij werkzaam was bij [naam B.V.] in de functie van administratief medewerker terwijl zij volgens de oproepcontracten en de verklaring van [Z.] werkzaam was als schoonmaakster.
4.3.4.
Appellante heeft ten slotte een aantal kwitanties van loonbetalingen overgelegd, maar geen van deze kwitanties heeft betrekking op de in dit geding van belang zijnde perioden.
4.4.
Anders dan appellante stelt is het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig geweest. Op grond van de beschikbare gegevens heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat er tussen appellante en [naam B.V.] geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking omdat niet gebleken is dat appellante in de hier van belang zijnde perioden persoonlijk arbeid heeft verricht en recht had op loon. Appellante heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het Uwv onjuist is.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv op goede gronden de WW-uitkering over de periode van 3 maart 2014 tot en met 2 juni 2014 en de WAZO-uitkering over de periode van 29 september 2014 tot en met 25 januari 2015 heeft ingetrokken. Nu appellante in de periode van 3 maart 2014 tot en met 2 juni 2014 geen recht had op een loondervingsuitkering heeft het Uwv terecht ook de toeslag per 3 maart 2014 ingetrokken. Tegen de terugvordering heeft appellante geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Boersma
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

VC