ECLI:NL:CRVB:2016:3138
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onvoldoende hoofdverblijf in de gemeente
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 7 september 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Zaanstad heeft na een melding van de woningbouwvereniging dat de woning van appellante leegstaat, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, gegevensverzameling over het verbruik van nutsvoorzieningen en een huisbezoek op 26 augustus 2014. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellante niet haar hoofdverblijf had in de gemeente Zaanstad, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand per 18 augustus 2014 en de terugvordering van € 7.724,17.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van de gemeente ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellante niet op het opgegeven adres woonde. De Raad benadrukte dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op hen rust.
De Raad concludeerde dat de verklaringen van appellante en de onderzoeksresultaten, waaronder het lage verbruik van nutsvoorzieningen en het pinggedrag in Amsterdam, de stelling van de gemeente ondersteunden. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij op het uitkeringsadres woonde, en bevestigde de beslissing van de rechtbank.