ECLI:NL:CRVB:2016:3138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2016
Publicatiedatum
22 augustus 2016
Zaaknummer
15/355 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onvoldoende hoofdverblijf in de gemeente

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 7 september 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Zaanstad heeft na een melding van de woningbouwvereniging dat de woning van appellante leegstaat, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, gegevensverzameling over het verbruik van nutsvoorzieningen en een huisbezoek op 26 augustus 2014. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellante niet haar hoofdverblijf had in de gemeente Zaanstad, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand per 18 augustus 2014 en de terugvordering van € 7.724,17.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van de gemeente ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellante niet op het opgegeven adres woonde. De Raad benadrukte dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op hen rust.

De Raad concludeerde dat de verklaringen van appellante en de onderzoeksresultaten, waaronder het lage verbruik van nutsvoorzieningen en het pinggedrag in Amsterdam, de stelling van de gemeente ondersteunden. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij op het uitkeringsadres woonde, en bevestigde de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

15/355 WWB
Datum uitspraak: 9 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 5 december 2014, 14/3933 en 14/4847 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Koenhen en J. van der Wal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 7 september 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), ten tijde in geding naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Zij heeft opgegeven te wonen op het adres [adres] (uitkeringsadres). Sinds 4 juni 2007 staat appellante op dat adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie personen).
1.2.
Na een melding van de woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] dat de woning van appellante op het uitkeringsadres volgens buurtbewoners leegstaat, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn gegevens opgevraagd over het verbruik van water, gas en elektriciteit. Tevens is op 26 augustus 2014 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres en is appellante voorafgaand aan dat huisbezoek op het kantoor van de gemeente gehoord. De bevindingen van het onderzoek, afgesloten op 5 september 2014, zijn opgenomen in een rapport van 17 september 2014.
1.3.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien bij besluit van
17 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 november 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellante te beëindigen (lees: in te trekken) per 18 augustus 2014, de bijstand in te trekken over de periode van 1 januari 2014 tot en met 17 augustus 2014, de bijzondere bijstand te beëindigen (lees: in te trekken) per 1 september 2014, de bijzondere bijstand in te trekken over de periode van 1 januari 2014 tot en met 17 augustus 2014, alsook de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.724,17 van appellante terug te vorderen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat uit onderzoek is gebleken dat appellante niet haar hoofdverblijf heeft in de gemeente [gemeente] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 januari 2014 tot en met 17 september 2014 (datum intrekkingsbesluit)
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 40 van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40 van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) komt daarbij geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de GBA. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 11, eerste lid, van de WWB voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt.
4.4.
De onderzoeksbevindingen bieden - in onderlinge samenhang bezien - een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante in de hier te beoordelen periode, anders dan zij aan het college had opgegeven, niet woonachtig was op het uitkeringsadres in de gemeente Zaanstad.
4.5.
Voor dit oordeel komt allereerst betekenis toe aan de door appellante op 26 augustus 2014 afgelegde verklaring. Appellante heeft verklaard dat zij ’s ochtends om zeven uur naar Amsterdam gaat om haar kind daar naar school te brengen, dat zij hem ook weer ophaalt, dat zij in Amsterdam blijft tot hij naar bed gaat en dat zij daarna teruggaat. Tevens heeft appellante verklaard dat zij alles met het openbaar vervoer doet. De beroepsgrond dat appellante niet heeft verklaard dat zij haar kind dagelijks naar school brengt en ophaalt en de stelling dat zij twee tot drie keer week naar Amsterdam gaat, kunnen appellante niet baten. De op 26 augustus 2014 afgelegde verklaring komt overeen met een e-mail van 13 november 2014 van [naam] , werkzaam op de school van de zoon van appellante in Amsterdam, waarin concreet is vermeld dat appellante haar kind elke dag brengt en ophaalt en dat de moeder of broer van appellante dit een heel enkele keer doen. Tevens blijkt uit een
e-mail van 18 november 2014 van [woningbouwvereniging] dat appellante in het kader van een onderzoek naar de bewoning van het uitkeringsadres - desgevraagd - heeft verklaard dat zij iedere dag haar zoon in Amsterdam naar school brengt, dat zij iedere dag vroeg naar Amsterdam gaat en dan laat in de avond terugkomt. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft appellante terecht gehouden aan de door haar op 26 augustus 2016 afgelegde en ondertekende verklaring met de strekking dat zij haar zoon dagelijks in Amsterdam naar school brengt en ophaalt. Het door appellante gestelde reispatroon van Zaandam naar Amsterdam en omgekeerd komt bovendien niet overeen met de reiskosten, zoals die blijken uit haar bankafschriften.
4.6.
Nog daargelaten dat het gas- en elektraverbruik op het uitkeringsadres fors lager is dan gemiddeld, bedraagt het jaargebruik van water op het uitkeringsadres onweersproken 15 m³ tegenover een gemiddeld jaarverbruik van 45 m³. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1069) rechtvaardigt een laag waterverbruik het vermoeden dat betrokkene niet op het uitkeringsadres woonachtig is. De waarnemingen tijdens het huisbezoek van 26 augustus 2014 nopen voorts redelijkerwijs niet tot een andere conclusie. In de woning was geen bed, nauwelijks kleding, de koelkast was niet aangesloten en kapot, het fornuis was grotendeels kapot en niet aangesloten, de afvoer en de elektriciteit van de wasmachine waren niet aangesloten en er was, afgezien van één functionerende lamp in de woonkamer, in de gehele woning geen verlichting. Tevens was de afvalcontainer in de woning geplaatst. De stelling van appellante dat zij een tweede container heeft gekregen na een vermeende diefstal van haar eerste container heeft het college met verwijzing naar informatie van het afvalverwerkingsbedrijf HVC weersproken. Appellante heeft nog gesteld dat de waarnemingen die zijn gedaan in de douche niet zijn opgenomen in het verslag van het huisbezoek. Er is echter geen grond om aan te nemen dat het verslag geen juiste beschrijving geeft van de bevindingen bij het huisbezoek, nu dit verslag is opgenomen in het rapport van 17 september 2014 dat is ondertekend door de twee handhavingsmedewerkers die het huisbezoek hebben afgelegd. Dat appellante naar eigen zeggen op de bank slaapt, dat op het uitkeringsadres wel enig gebruik van nutsvoorzieningen heeft plaatsgevonden, dat de wasmachine ondanks een daarvoor geplaatste zware kast volgens appellante wel te gebruiken was en dat in de woning voedsel aanwezig was, is gelet op de overige bevindingen onvoldoende voor de conclusie dat appellante wel op het uitkeringsadres woonde.
4.7.
Ten slotte wordt in aanvulling op de overige onderzoeksbevindingen betekenis gehecht aan het pingedrag van appellante en de verklaringen van twee niet-anonieme buurtbewoners uit de directe omgeving van het uitkeringsadres. Niet in geschil is dat appellante in de periode van 6 januari 2014 tot en met 20 augustus 2014 357 keer heeft gepind in Amsterdam en
29 keer in Zaandam, hoewel zij stelt in Zaandam te wonen. Voorts heeft een buurtbewoner op 8 augustus 2014 verklaard dat sinds vier of vijf jaar niemand meer woont op het uitkeringsadres en dat appellante daar in het begin wel woonde. Een andere buurtbewoner heeft op 26 augustus 2014 verklaard dat zij ongeveer twee jaren woont op haar adres en dat zij appellante nog nooit heeft gezien. Deze verklaringen zijn onafhankelijk van elkaar afgelegd en omvatten de gehele te beoordelen periode. Hetgeen appellante heeft aangevoerd noopt niet tot het oordeel dat deze verklaringen niet bruikbaar zijn.
4.8.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling is de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en J.L. Boxum en G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) J.L. Meijer

HD