ECLI:NL:CRVB:2018:977

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
17/5681 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf en onvoorwaardelijk ontslag van ambtenaar wegens diefstal

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een ambtenaar, appellante, onvoorwaardelijk ontslagen is wegens diefstal van een geldbedrag van tien euro. Appellante was sinds 1 augustus 2000 in dienst van de gemeente Rotterdam en voerde werkzaamheden uit als herplaatsingskandidaat. Op 24 november 2015 ontstond het vermoeden dat zij een geldbiljet dat zij van een klant ontving, niet in de kassalade had gestopt, maar in haar fleecejack had gestoken. Na een integriteitsonderzoek concludeerde het college dat appellante zich schuldig had gemaakt aan diefstal, wat leidde tot haar ontslag op 18 maart 2016. Dit besluit werd na bezwaar gehandhaafd op 16 september 2016.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd overwogen dat het college terecht had geconcludeerd dat appellante zich aan de verweten gedraging had schuldig gemaakt. Appellante voerde aan dat haar medicijngebruik haar gedrag had beïnvloed, maar de rechtbank oordeelde dat er geen concrete aanwijzingen waren dat dit het geval was. De disciplinaire straf werd niet onevenredig geacht in verhouding tot het gepleegde plichtsverzuim.

In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om een disciplinaire straf op te leggen, gezien het toerekenbare plichtsverzuim van appellante. De Raad hechtte veel waarde aan het vertrouwensverlies dat het college had ervaren, wat de beslissing om het ontslag te handhaven rechtvaardigde. De uitspraak werd openbaar gedaan op 29 maart 2018.

Uitspraak

17/5681 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 juli 2017, 16/6580 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 29 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2018. Appellante is
verschenen, bijgestaan door mr. Stout. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen
door mr. M.H.E. van Veeren en S. Slappendel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 augustus 2000 in dienst van de gemeente Rotterdam als [naam functie] bij de voormalige dienst [naam dienst] (thans onderdeel van het cluster [cluster]). Sinds 2013 voerde zij als herplaatsingskandidaat werkzaamheden uit in de [naam onderdeel] te [vestigingsplaats].
1.2.
Op 24 november 2015 is het vermoeden ontstaan dat appellante een geldbiljet, dat zij van een klant ontving voor de verkoop van een product, in de linkerzak van haar fleecejack had gestopt in plaats van in de kassalade. Op 27 november 2015 heeft het college appellante meegedeeld dat hij aanleiding zag om nader onderzoek te doen naar dit vermoeden. Besloten is om appellante per direct te schorsen in het belang van de dienst en haar de toegang tot de gebouwen en terreinen van de gemeente te ontzeggen.
1.3.
Op 2 december 2015 heeft het college opdracht gegeven tot het instellen van een (integriteits)onderzoek naar de gedragingen van appellante in de winkel op 24 november 2015. In het kader van dit onderzoek is op 17 en 21 december 2015 met appellante gesproken. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 januari 2016. Geconcludeerd is dat appellante zich op 24 november 2015 schuldig heeft gemaakt aan diefstal of verduistering (in dienstbetrekking) van een geldbedrag van tien euro. Op
22 januari 2016 heeft een verantwoordingsgesprek met appellante plaatsgevonden.
1.4.
Nadat het college een voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellante haar zienswijze hierover naar voren had gebracht, heeft het college appellante bij besluit van
18 maart 2016 met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 16 september 2016. Aan het strafontslag is als plichtsverzuim ten grondslag gelegd dat appellante tijdens haar werkzaamheden in de [naam onderdeel] een bedrag van tien euro, dat zij kort daarvoor had ontvangen van een klant in verband met de aankoop van een product aldaar, niet heeft afgedragen door het in de daarvoor bestemde kassa te stoppen maar in plaats daarvan het geld verwijtbaar en zonder toestemming heeft weggenomen door het in haar eigen zak te steken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellante zich aan de verweten gedraging (diefstal) heeft schuldig gemaakt. Het betoog van appellante dat zij ten tijde van het incident medicijnen slikte die het concentratie- en reactievermogen sterk negatief kunnen hebben beïnvloed en dat zij ook last heeft van astma die tot vermoeidheid kan leiden, brengt de rechtbank niet tot het oordeel dat van opzet geen sprake was. Het college heeft de diefstal van de tien euro terecht als ernstig plichtsverzuim aangemerkt. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat de door appellante gebruikte medicatie haar gedrag zodanig heeft beïnvloed dat zij zich niet bewust was van het toe-eigenen van het geld. Appellante kan geacht worden de ontoelaatbaarheid van haar gedrag in te zien en overeenkomstig dat inzicht te handelen en die gedraging achterwege te laten. Tot slot acht de rechtbank de disciplinaire straf niet onevenredig aan de aard en ernst van het plichtsverzuim.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Wel is voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven, volgens deze vaste rechtspraak noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.2.1.
Appellante heeft niet betwist dat zij zonder toestemming het geldbiljet van tien euro in haar jaszak heeft gestopt en dat zij niet naderhand het biljet alsnog in de kassa heeft gedaan. Zij heeft wel betwist dat zij zich dit biljet opzettelijk heeft toegeëigend. De Raad acht deze betwisting niet geloofwaardig. Op de camerabeelden die zijn gemaakt van de betreffende handeling van appellante is te zien dat zij het biljet eerst neerlegt, dit vervolgens oprolt/opvouwt, zij (opvallend) om zich heen kijkt, dan van de kassa wegloopt in een andere richting dan de klant, zij nog een keer achterom kijkt en het dan in de linkerzak van haar fleecejack steekt. Het betoog van appellante dat zij om zich heen keek om de winkel in de gaten te houden kan niet gevolgd worden. Uit de beelden blijkt namelijk dat haar aandacht voorafgaand aan deze handeling hoofdzakelijk was gericht op haar mobiele telefoon en dat zij pas bij het weglopen van de kassa en het steken van het biljet in de zak van haar fleecejack om zich heen kijkt. Daarbij was het erg rustig in de winkel. Dit rechtvaardigt de conclusie dat het om zich heen kijken verband houdt met de handeling die op dat moment werd verricht. Voor zover appellante ten aanzien van de beoordeling door de Raad of sprake is van plichtsverzuim heeft willen wijzen op de geringe omvang van het geldbedrag, wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak waaruit blijkt dat de geringe waarde van het meegenomen goed op zichzelf niet van belang is bij de beoordeling of al dan niet sprake is van plichtsverzuim (uitspraak van 28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1550).
4.2.2.
Gelet op wat is overwogen onder 4.2.1 wordt, met de rechtbank, geoordeeld dat de door appellante verrichte gedraging in strijd is met wat een goed ambtenaar zou behoren te doen en plichtsverzuim oplevert.
4.3.1.
De vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4155) een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen.
4.3.2.
Het ligt op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat het
plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend (uitspraak van 6 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3687). Appellante heeft aangevoerd dat haar handelen is toe te schrijven aan haar medicijngebruik. Met de verklaring van de huisarts van 21 januari 2016 heeft appellante dit niet aannemelijk gemaakt. De huisarts spreekt over mogelijke bijwerkingen, maar uit haar verklaring blijkt niet dat appellante daar ten tijde van de verweten gedraging daadwerkelijk last van heeft gehad. Ook niet weersproken is de stelling van de bedrijfsarts dat de bijwerkingen meestal bij aanvang van het medicijngebruik voorkomen, en daarna niet meer, terwijl appellante de medicatie al sinds 2014 gebruikt. Daarbij zijn er niet eerder signalen geweest van minder functioneren dan wel vergeetachtigheid door het medicijngebruik. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar medicijngebruik van invloed is geweest op het haar verweten gedrag.
4.3.3.
Nu sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim was het college bevoegd om een disciplinaire straf op te leggen.
4.4.
Appellante heeft gewezen op het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie (commissie) van de gemeente Rotterdam. De commissie heeft, gelet op de persoonlijke omstandigheden van appellante, het geringe bedrag van tien euro en het feit dat zij lange tijd bij de gemeente heeft gewerkt en niet eerder een disciplinaire straf heeft gekregen, geadviseerd om het onvoorwaardelijke ontslag om te zetten in een voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van drie jaren. Het is invoelbaar dat de commissie tot dit advies is gekomen. Er kan echter niet voorbij worden gegaan aan de omstandigheid dat appellante als caissière een vertrouwensfunctie vervulde, waarin zij veelvuldig contante geldbedragen van klanten ontving en waarbij zij een grote mate van zelfstandigheid en vrijheid had. Juist dit maakte dat het college erop moest kunnen vertrouwen dat appellante van deze vrijheid geen misbruik zou maken. Het is dan ook evenzeer invoelbaar dat het college het vertrouwen in appellante heeft verloren en is afgeweken van het advies van de commissie. De Raad kent, alles afwegende, doorslaggevende betekenis toe aan dit vertrouwensverlies. De slotsom is dan ook dat de straf niet onevenredig aan de aard en ernst van het plichtsverzuim is.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) A.M. Pasmans

LO