ECLI:NL:CRVB:2018:977
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Disciplinaire straf en onvoorwaardelijk ontslag van ambtenaar wegens diefstal
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een ambtenaar, appellante, onvoorwaardelijk ontslagen is wegens diefstal van een geldbedrag van tien euro. Appellante was sinds 1 augustus 2000 in dienst van de gemeente Rotterdam en voerde werkzaamheden uit als herplaatsingskandidaat. Op 24 november 2015 ontstond het vermoeden dat zij een geldbiljet dat zij van een klant ontving, niet in de kassalade had gestopt, maar in haar fleecejack had gestoken. Na een integriteitsonderzoek concludeerde het college dat appellante zich schuldig had gemaakt aan diefstal, wat leidde tot haar ontslag op 18 maart 2016. Dit besluit werd na bezwaar gehandhaafd op 16 september 2016.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd overwogen dat het college terecht had geconcludeerd dat appellante zich aan de verweten gedraging had schuldig gemaakt. Appellante voerde aan dat haar medicijngebruik haar gedrag had beïnvloed, maar de rechtbank oordeelde dat er geen concrete aanwijzingen waren dat dit het geval was. De disciplinaire straf werd niet onevenredig geacht in verhouding tot het gepleegde plichtsverzuim.
In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om een disciplinaire straf op te leggen, gezien het toerekenbare plichtsverzuim van appellante. De Raad hechtte veel waarde aan het vertrouwensverlies dat het college had ervaren, wat de beslissing om het ontslag te handhaven rechtvaardigde. De uitspraak werd openbaar gedaan op 29 maart 2018.