ECLI:NL:CRVB:2016:1550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2016
Publicatiedatum
28 april 2016
Zaaknummer
14-4360 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake disciplinaire straffen voor plichtsverzuim door ambtenaren van het ministerie van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om hoger beroep van twee appellanten, ambtenaren van het ministerie van Veiligheid en Justitie, tegen disciplinaire straffen die hen zijn opgelegd wegens plichtsverzuim. De appellanten hebben op 22 februari 2013 geprobeerd een werkprinter, eigendom van het Rijk, zonder toestemming mee te nemen uit het ministerie. Dit gebeurde tijdens een verhuizing, waarbij zij geen uitvoerbewijs hadden en geen toestemming van hun leidinggevende. Na een melding door een beveiligingsbeambte zijn zij gehoord en vervolgens geschorst. De minister heeft hen disciplinaire straffen opgelegd: appellant 1 kreeg onvoorwaardelijk ontslag en appellant 2 voorwaardelijk ontslag. De rechtbanken hebben de bezwaren van de appellanten ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep zijn gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat aan appellanten op twee van de drie tenlastegelegde onderdelen plichtsverzuim kan worden verweten. De Raad oordeelt dat de opgelegde straffen niet onevenredig zijn aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. De Raad benadrukt dat hoge eisen gesteld mogen worden aan de integriteit van ervaren ambtenaren, vooral gezien hun functie binnen de directie die betrokken is bij het integriteitsbeleid van het ministerie. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbanken en wijst de verzoeken om schadevergoeding af.

Uitspraak

14/4360 AW, 15/894 AW, 15/895 AW, 15/896 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 juni 2014, 13/8424 (aangevallen uitspraak 1) en tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 januari 2015, 14/311, 14/312 en 14/313 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats 1] (appellant 1)
[appellant 2] te [woonplaats 2] (appellant 2)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant 1 heeft mr. M.C.J. van den Brekel, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1. Namens appellant 2 heeft mr. drs. Chr.J.M. Scheen hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 2.
Namens de minister zijn verweerschriften ingediend.
Beide appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Beide zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 18 februari 2016. Appellant 1 is verschenen, bijgestaan door mr. J. Barneveld. Appellant 2 is verschenen, bijgestaan door
mr. Scheen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E. Peters-van Rijn, mr. drs. S.V. Nascimento, C. van Rooijen, drs. M.Vos en drs. R.E.B. Eijsenring.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant 1 was sinds 1985 werkzaam bij het ministerie van (Veiligheid en) Justitie, laatstelijk in de functie van senior [functienaam 1] bij de [directie 1] ). Appellant 2 is sinds 1986 in dienst bij de [dienst 1] van het ministerie. Hij is aangesteld bij de [Penitentiaire Inrichting] in de functie van senior [functienaam 2]. Vanaf 2002 was hij vrijgesteld van deze werkzaamheden en hield hij zich fulltime bezig met [andere werkzaamheden] . In het kader van een loopbaanoriëntatietraject was hij vanaf 1 juli 2012 gedetacheerd bij de [directie 1] van het ministerie, om breder inzetbaar te worden en door te groeien naar de functie van [functienaam 1].
1.2.
Op vrijdagmiddag 22 februari 2013 hebben appellanten geprobeerd om - tegelijk met een aantal goederen die aan appellant 1 toebehoorden - een werkprinter, verpakt in een dichtgeplakte verhuisdoos, uit het gebouw van het ministerie mee te nemen, zodat appellant 1 die printer thuis kon gaan gebruiken. Er vond in die tijd een verhuizing van het ministerie plaats. Appellanten beschikten niet over een uitvoerbewijs en hadden geen toestemming van de leidinggevende. Op verzoek van een beveiligingsbeambte is de doos geopend en op diens vraag wat de bedoeling was zouden appellanten volgens de beveiligingsbeambte hebben verklaard dat de printer niet meer werd gebruikt en dat zij toestemming hadden van de leidinggevende van P&O ( [P.] ) om deze mee naar huis te nemen. De beveiligingsbeambte heeft na overleg met zijn teamchef van dienst meegedeeld dat de printer alleen meegenomen mocht worden als er een schriftelijk bewijs van toestemming van de leidinggevende zou komen. Door de beveiligingsbeambte is van het voorval een rapport opgemaakt. Tevens heeft hij het hoofd beveiliging van het voorval in kennis gesteld. De dienstdoende receptioniste heeft verklaard gehoord te hebben dat in het gesprek tussen appellanten en de beveiligingsbeambte door een van de mannen is gezegd dat er toestemming was om de goederen mee te nemen. Appellant 1 heeft vervolgens afgezien van het alsnog vragen van toestemming. Appellanten hebben van het voorval ook geen melding gemaakt aan hun leidinggevende. Nadat hun leidinggevende via de beveiliging van het voorval had vernomen, zijn appellanten op 28 februari 2013 afzonderlijk gehoord over het voorval.
1.3.
Na het hoorgesprek zijn beide appellanten op 28 februari 2013 met onmiddellijke ingang geschorst in hun ambt en is hun de toegang tot het ministerie ontzegd (hierna ook: schorsing) vanwege een vermoeden van zeer ernstig plichtsverzuim. Bij besluiten van 6 maart 2013 is de schorsing voor beide appellanten verlengd tot het moment van nadere besluitvorming. Voor appellant 1 is de schorsing bij besluit van 2 april 2013 op grond van artikel 91, eerste lid, onder b van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) gewijzigd in een schorsing en toegangsontzegging voor onbepaalde tijd. Appellant 1 heeft tegen de besluiten over zijn schorsing bezwaar gemaakt. Voor appellant 2 is de schorsing op 2 april 2013 opgeheven, waarop hij zijn tegen het schorsingsbesluit van 6 maart 2013 gemaakte bezwaar heeft
ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 6 maart 2013 is de detachering van appellant 2 onder verwijzing naar artikel 11b, sub 3, van de voorwaarden van de detacheringsovereenkomst met onmiddellijke ingang beëindigd wegens een dringende reden. Bij besluit van 11 april 2013 is hem meegedeeld dat hij weer wordt ingezet in zijn functie van senior [functienaam 2]-er bij de [Penitentiaire Inrichting] . Appellant 2 heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
1.5.
Op 2 april 2013 is aan appellanten het voornemen kenbaar gemaakt hen een disciplinaire straf op te leggen. Nadat appellanten hun zienswijze hebben gegeven, heeft de minister aan appellant 1 bij besluit van 21 mei 2013 de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd en aan appellant 2 bij besluit van 3 juni 2013 de straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar opgelegd.
2.1.
Bij beslissing op bezwaar van 9 september 2013 (bestreden besluit 1) heeft de minister, conform het advies van de bezwaaradviescommissie, de bezwaren van appellant 1 tegen de besluiten van 28 februari 2013, 6 maart 2013 en 2 april 2013 inzake schorsing en toegangsontzegging en tegen het disciplinair ontslagbesluit van 21 mei 2013 ongegrond verklaard.
2.2.
Ten aanzien van appellant 2 heeft de minister op 3 december 2013 drie beslissingen op bezwaar (bestreden besluiten 2, 3, en 4) genomen, conform het advies van de bezwaaradviescommissie. Bij bestreden besluit 2 is het bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2013, inhoudende de beëindiging van zijn detachering, ongegrond verklaard. Bij bestreden besluit 3 is het bezwaar tegen het besluit van 11 april 2013, inhoudende zijn tewerkstelling in de functie van senior [functienaam 2]-er in de [Penitentiaire Inrichting] , ongegrond verklaard. Bij bestreden besluit 4 is het bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2013, inhoudende de oplegging van de disciplinaire straf van voorwaardelijk strafontslag, gegrond verklaard, onder oplegging van de lichtere straf van voorwaardelijke schorsing (op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder k, in verbinding met het derde lid, van het ARAR) voor de duur van een jaar, onder volledige inhouding van de bezoldiging, met een proeftijd van twee jaren te rekenen vanaf 22 februari 2013. Daarbij is onder meer overwogen dat de beëindiging van de detachering met tewerkstelling in zijn functie van senior [functienaam 2]-er ingrijpende gevolgen hebben gehad voor het carrièreperspectief van appellant 2, terwijl bij hem persoonlijk voordeel ontbrak bij het uitvoeren van de printer.
3.1.
De rechtbank Den Haag heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant 1 tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3.2.
De rechtbank Noord-Holland heeft bij aangevallen uitspraak 2 de beroepen van
appellant 2 tegen de bestreden besluiten 2, 3 en 4 ongegrond verklaard.
4.1.
Appellanten zijn op hierna te bespreken gronden in hoger beroep gekomen tegen de aangevallen uitspraken. Aangezien om gevoegde behandeling is verzocht en appellanten ook naar elkaars beroepsgronden en onderbouwing daarvan hebben verwezen, zal de Raad de beroepsgronden waar mogelijk in combinatie bespreken. De beroepsgronden hebben betrekking op het tenlastegelegde plichtsverzuim (4.2 tot en met 4.7), de gestelde onevenredigheid van de opgelegde straffen (4.8 tot en met 4.15) en de beëindiging van de detachering van appellant 2 en de tewerkstelling in zijn eigen functie (4.16). De (handhaving van de) schorsingsbesluiten ten aanzien van appellant 1 zal de Raad buiten bespreking laten, nu daartegen in hoger beroep geen beroepsgronden naar voren zijn gebracht.
Het tenlastegelegde plichtsverzuim
4.2.
Bij de beoordeling van wat aan appellanten is ten laste gelegd stelt de Raad voorop dat volgens vaste rechtspraak (CRvB 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) in het ambtenarentuchtrecht niet die strikte bewijsregels gelden die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven is wel noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.3.
Aan appellanten is in vrijwel identieke bewoordingen ten laste gelegd dat zij:
1. hebben geprobeerd een printer, in eigendom van het Rijk, uit te voeren, zonder daarvan een leidinggevende in kennis te stellen en toestemming te verkrijgen. Uitsluitend door ingrijpen van de beveiliging is de printer niet daadwerkelijk uitgevoerd. (Appellant 1 wordt bovendien verweten dat hij het oogmerk had deze printer mee naar huis te nemen en persoonlijk voordeel te genieten);
2. hebben gelogen ten overstaan van de dienstdoende beveiligingsbeambte dat zij toestemming hadden de printer mee te nemen, althans op zijn minst ten onrechte de stellige indruk hebben gewekt dat zij die toestemming hadden;
3. ook nadat de printer door de beveiliging was onderschept en teruggestuurd met de boodschap dat zij maandag de printer konden uitvoeren als zij alsnog een schriftelijk bewijs van toestemming van de leidinggevende konden overleggen, tot woensdagochtend geen melding hebben gedaan van het gebeurde bij een leidinggevende.
4.4.
Wat betreft het eerste onderdeel van de tenlastelegging hebben appellanten gesteld dat zij op vrijdagmiddag 22 februari 2013, toen het idee opkwam om de printer mee te nemen, eerst getracht hebben om toestemming te verkrijgen. Daaruit kan volgens hen worden afgeleid dat zij niet heimelijk tewerk hebben willen gaan. Naar het oordeel van de Raad zijn zij er niet in geslaagd deze stelling aannemelijk te maken. De secretaresse van de directeur P&O, die hierover op schrift heeft verklaard en door de rechtbank Den Haag als getuige is gehoord, kan zich niet herinneren dat appellanten vrijdagmiddag 22 februari 2013 bij haar zijn geweest om te informeren of een leidinggevende aanwezig was aan wie zij toestemming konden vragen. Uit de gedingstukken is veeleer af te leiden dat appellanten niet, althans niet voldoende, getracht hebben vooraf toestemming te verkrijgen van een leidinggevende, of in ieder geval een leidinggevende vooraf in kennis te stellen van hun voornemen. Zo hebben appellanten niet geprobeerd een van de leidinggevenden telefonisch of per e-mail te bereiken. Bovendien heeft appellant 1 toegegeven dat hij er bewust vanaf heeft gezien de wel in het gebouw aanwezige verhuiscoördinator, tevens leidinggevende, te betrekken in het voornemen om de printer mee te nemen, omdat hij vrijwel zeker wist dat deze functionaris er procedureel mee om zou gaan en toestemming zou weigeren.
4.5.
Appellant 1 heeft betoogd dat hij de printer niet naar huis heeft genomen met het oogmerk daar persoonlijk voordeel van te genieten. Hij heeft erop gewezen dat hij de printer vooral voor thuiswerkdoeleinden in het belang van het ministerie wilde gaan gebruiken, nu zijn eigen printer onlangs defect was geraakt. Ook hebben appellanten erop gewezen dat het om een tien jaar oude eenvoudige Lexmark-printer met een dagwaarde van ongeveer € 10,- ging, en dat deze printer bij de verhuizing niet meer op het ministerie gebruikt zou worden, maar zou worden afgevoerd naar de Dienst der Domeinen. Daar tegenover heeft de minister betoogd, dat er geen thuiswerkafspraken met appellant 1 waren gemaakt en dat het beschikken over een printer voor thuisgebruik ook niet in het kader van “het nieuwe werken” nodig was. Dat zijn eigen printer thuis defect was maakt het aannemelijk dat appellant 1 de printer ook voor privédoeleinden zou gaan gebruiken. In de kern gaat het er echter om, volgens de minister, dat appellant 1, anders dan appellant 2, de printer mee naar huis wilde nemen voor persoonlijk gebruiksgemak. Of dit gebruiksgemak zakelijke of privédoeleinden diende, doet niet ter zake en is ook feitelijk niet vast te stellen. Ook de geringe economische waarde van de printer acht de minister niet van belang: het gaat om het principe dat de printer Rijkseigendom was en dus zonder toestemming niet meegenomen had mogen worden. De Raad volgt de minister in dit betoog. Ook voor de Raad staat vast dat appellant 1 de printer voor persoonlijk gebruiksgemak heeft willen meenemen. Voorts blijkt uit vaste rechtspraak van de Raad dat de geringe waarde van het zonder toestemming meegenomen goed op zichzelf niet van belang is bij de beoordeling of al dan niet van (ernstig) plichtsverzuim sprake is (bijv. uitspraken van 20 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC8445 betreffende het meenemen van overgebleven plantgoed en van 3 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP4569 betreffende het meenemen van een plank voor de schutting). Hiermee staat het eerste onderdeel van het verweten plichtsverzuim voor de Raad vast.
4.6.
Wat betreft het tweede onderdeel van de tenlastelegging hebben appellanten van meet af aan ontkend dat zij tegen de beveiligingsbeambte hebben gezegd dat zij toestemming hadden. Ook ontkennen zij de stellige indruk te hebben gewekt dat zij toestemming hadden om de printer uit te voeren, maar dat alleen een schriftelijke bevestiging van die toestemming ontbrak. Zij hebben erop gewezen dat weliswaar de beveiligingsbeambte heeft verklaard dat zij beiden desgevraagd aangegeven hebben dat de printer meegenomen mocht worden met toestemming van de leidinggevende van P&O, [P.] , maar dat de beveiligingsbeambte achteraf afwijkend heeft verklaard over wie precies wat gezegd had en niet heeft kunnen reproduceren welke bewoordingen precies zijn gebruikt. Ook aan de verklaring van de receptioniste zou geen bewijskracht toekomen, nu zij op enige afstand zat en in gesprek was met andere personen. De minister heeft daar tegenover gesteld dat de verklaringen van beveiligingsbeambte en receptioniste in hoofdlijn consistent zijn, en dat appellant 1 in zijn zienswijze zelf heeft aangegeven dat appellant 2 iets gezegd zou hebben als “dat het wel oké was” of “dat het wel goed was”. Volgens de minister duidt dit erop dat beiden bij de beveiligingsbeambte de stellige indruk hebben gewekt dat er in beginsel sprake was van toestemming en dat de schriftelijke bevestiging hiervan slechts een formaliteit was die achteraf geregeld kon worden. Getoetst aan de onder 4.2 genoemde criteria staat voor de Raad onvoldoende vast dat appellanten de stellige indruk hebben gewekt dat zij toestemming hadden en dat zij bewoordingen hebben gebruikt die voor geen andere uitleg vatbaar waren. Niet uitgesloten is dat appellanten hebben verklaard dat er geen toestemming was maar dat het daarmee wel goed zou komen. Daarmee staat het tweede onderdeel van het verweten plichtsverzuim voor de Raad onvoldoende vast.
4.7.
Het derde onderdeel van de tenlastelegging - het nalaten achteraf bij een leidinggevende melding te maken van het gebeurde - wordt op zichzelf niet betwist door appellanten. Wel zijn partijen het oneens over de vraag of en zo ja, in welke mate, sprake is van plichtsverzuim. Appellant 1 heeft gesteld dat hij in het weekend heeft besloten het voorval maar te laten rusten, uit schaamte voor zijn ongepaste voortvarendheid en omdat hij op basis van een eerdere ervaring als “klokkenluider” bang was dat het incident tot disproportioneel gedoe aanleiding zou kunnen geven; ook vond hij het niet de moeite waard alleen voor die printer weer met de auto naar Den Haag te komen. Dat hij achteraf geen melding heeft gemaakt van het incident bij zijn leidinggevende ziet hij als een inschattingsfout, maar niet als (ernstig) plichtsverzuim. Appellant 2 heeft verklaard dat hij met appellant 1 op maandagochtend nog over de zaak heeft gesproken en dat hij appellant 1 zelfs heeft geadviseerd om het voorval toch te melden, vanwege het risico dat het incident via de melding door de beveiligingsbeambte een vervolg zou krijgen. Toen appellant 1 hem desondanks te kennen gaf van melding af te zien, was voor hem de zaak afgedaan. Appellant 1 heeft deze toedracht erkend. De Raad kan appellanten niet volgen in hun stellingname. Met de minister is de Raad van oordeel dat nu de integriteit van appellanten door het incident van vrijdagmiddag in het geding was, op beide appellanten de verplichting rustte hun leidinggevende daarvan in kennis te stellen, los van de vraag of appellant 1 de printer nog wilde, en los van de gevolgen die aan deze in kennisstelling verbonden konden zijn. Appellant 2 had niet mogen berusten in de keuze van appellant 1 om het incident te verzwijgen. Door dit stilzwijgen hebben appellanten de kans gemist om hun (naar eigen zeggen goede) intenties uit eigen beweging en daardoor meer geloofwaardig naar voren te brengen. Voor beide appellanten geldt dat zij zich door hun stilzwijgen niet hebben gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt en zich aan plichtsverzuim schuldig hebben gemaakt.
De gestelde onevenredigheid van de opgelegde straffen
4.8.
Nu vast staat dat aan appellanten op twee van de drie tenlastegelegde onderdelen plichtsverzuim kan worden verweten, en niet gebleken is dat deze gedragingen niet aan appellanten kunnen worden toegerekend, staat de Raad vervolgens voor de vraag of de opgelegde straffen niet onevenredig zijn aan aard en ernst van het plichtsverzuim.
4.9.
Appellanten hebben gesteld, dat bij de behandeling van hun zaak door het ministerie geen fair play is betracht en dat in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel zou zijn gehandeld. Met name wordt gesteld, dat de directeur P&O en de (toenmalige) secretaris-generaal al in een vroegtijdig stadium zouden hebben uitgesproken dat beide appellanten ontslagen moesten worden. Dit zou, zo begrijpt de Raad deze beroepsgrond, tot een onevenredig zware bestraffing van appellanten hebben geleid. De Raad sluit niet uit dat bij de zaak betrokken leidinggevenden, waaronder de secretaris-generaal als verantwoordelijke voor integriteitsvraagstukken en de beveiliging, blijk gegeven hebben van hun opvatting over het gebeurde en de gevolgen die dat voor appellanten zou moeten hebben. Wat daar ook van zij, de Raad heeft met name te oordelen over de gevolgde verantwoordings-, zienswijze- en bezwaarprocedures en de onderbouwing van de genomen besluiten. Ten aanzien daarvan heeft de Raad geen betekenende schending van de genoemde beginselen of vooringenomenheid leidend tot een vooraf bepaalde uitkomst kunnen vaststellen. In dit verband merkt de Raad nog op, dat in ieder geval appellant 2 niet met onvoorwaardelijk ontslag is bestraft, en dat zijn straf van voorwaardelijk ontslag op advies van de bezwaaradviescommissie bij het bestreden besluit door een lagere straf is vervangen.
4.10.
Appellanten hebben voorts gewezen op eerdere uitspraken van de Raad waaruit zou blijken dat in een geval als dit niet of in mindere mate van ernstig plichtsverzuim gesproken kan worden. De Raad volgt appellanten hierin niet. Zoals onder 4.5 reeds is overwogen, is blijkens vaste rechtspraak de geringe waarde van een zonder toestemming meegenomen voorwerp in beginsel niet van belang voor de beoordeling van de ernst van het plichtsverzuim. De uitspraak van 12 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2297, waar de Raad het disciplinair ontslag van een ambtenaar die een computer van de gemeente voor thuiswerken had meegenomen een onevenredig zware straf oordeelde, betrof een zaak die op relevante punten anders lag: de betrokkene besprak het meenemen openlijk met collega’s en niet is komen vast te staat dat hij de bedoeling had zich de computer toe te eigenen.
4.11.
De Raad kan appellanten niet volgen in hun stelling dat zij, als gevolg van de “alles moet weg”-sfeer rondom de komende verhuizing, min of meer in een roes hebben gehandeld en dat zij de zware reacties op hun handelwijze niet hebben kunnen voorzien. De Raad is, met de minister en de rechtbanken, van oordeel dat appellanten op diverse cruciale momenten verkeerde keuzes hebben gemaakt en foute beslissingen hebben genomen. Dit betreft de keuze om op de bewuste vrijdagmiddag niet verder te zoeken naar een leidinggevende om deze in kennis te stellen van hun voornemen, de keuze om zonder toestemming te proberen de printer vrijdagmiddag mee te nemen, in plaats van de week daarop na verkregen toestemming en de keuze om de week daarop niet alsnog toestemming te vragen of althans een leidinggevende in kennis te stellen van het incident. Vanwege het doorgaand karakter van hun gedragingen kan niet worden gezegd dat appellanten door de verhuissituatie in een roes hebben gehandeld of dat zij de mogelijke gevolgen van hun handelen - in het bijzonder dat zij daardoor het vertrouwen van hun leidinggevenden en het management zouden verspelen - niet hebben kunnen en moeten voorzien. De Raad voegt hier nog aan toe dat het gegeven dat onvoldoende vast staat dat appellanten tegenover de beveiligingsbeambte geveinsd hebben dat er toestemming van de leidinggevende was, niet zodanig afdoet aan de ernst van het plichtverzuim, dat de opgelegde straffen daarom onevenredig zwaar zouden zijn.
4.12.
De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbanken dat de minister bij zijn beoordeling van het plichtsverzuim heeft mogen betrekken dat hoge eisen gesteld mochten worden aan de integriteit van deze beide ervaren ambtenaren, die bovendien werkzaam waren bij [directie 1] , de directie die nauw betrokken is bij het integriteitsbeleid van het ministerie. Appellanten hebben ook niet ontkend dat zij op de hoogte zijn van de integriteitsnorm dat bedrijfsmiddelen niet zonder toestemming mogen worden meegenomen naar huis. De minister heeft uit hun plichtsverzuim de conclusie mogen trekken dat de vertrouwensrelatie met hun leidinggevende en het management ernstig beschadigd was en dat om die reden hun dienstverband bij de directie P&O niet gehandhaafd kon worden.
4.13.
Komend tot een beoordeling van de evenredigheid van de aan appellant 1 opgelegde, en bij bestreden besluit 1 gehandhaafde, straf van onvoorwaardelijk ontslag acht de Raad deze straf niet onevenredig aan de aard en de ernst van het vastgestelde plichtsverzuim. De minister heeft mogen concluderen dat appellant 1 door zijn handelwijze en door het feit dat hij nadien geen blijk heeft gegeven de ernst van het gebeurde in te zien, onherstelbare schade heeft toegebracht aan zijn betrouwbaarheid en integriteit en aan zijn geloofwaardigheid en gezaghebbende positie als senior beleidsmedewerker P&O en dat dit tot strafontslag moest leiden. De verstrekkende gevolgen die dit strafontslag voor hem heeft, ook wat betreft de hoogte van zijn pensioenuitkering, maken dit niet anders.
4.14.
De aan appellant 2 bij bestreden besluit 4 opgelegde straf van voorwaardelijke schorsing acht de Raad niet onevenredig aan de aard en ernst van zijn plichtsverzuim. Appellant 2 heeft door zijn actief aandeel in de verkeerde keuzes en foute beslissingen en door het feit dat ook hij nadien geen blijk heeft gegeven de ernst van het gebeurde in te zien, ernstig afbreuk gedaan aan zijn betrouwbaarheid, geloofwaardigheid en integriteit. Wel moet het aandeel van appellant 2 als minder zwaar worden aangemerkt dan dat van appellant 1, met name vanwege het ontbreken van eigenbelang en vanwege het begin van inzicht dat hij op maandag
25 februari 2013 heeft gehad dat het voorval gemeld moest worden bij de leidinggevende; een inzicht waarvan hij appellant 1 niet heeft kunnen overtuigen en dat hij vervolgens helaas niet zelf tot uitvoering heeft gebracht. Naar het oordeel van de Raad heeft de minister zich, zoals ook blijkt uit het overnemen van het advies van de bezwaaradviescommissie op dit punt, bij de straftoemeting voldoende rekenschap gegeven van de relevante verschillen tussen beide appellanten, waaronder de schade die appellant 2 door zijn aandeel in het voorval heeft toegebracht aan zijn eigen carrière.
Beëindiging detachering en tewerkstelling in eigen functie
4.15.
Appellant 2 is voorafgaand aan de strafoplegging eerst geconfronteerd met de besluiten van 6 maart en 11 april 2013, waarbij zijn detachering werd beëindigd en hij weer tewerk werd gesteld als senior [functienaam 2]-er bij de [Penitentiaire Inrichting] . De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat deze besluiten de rechterlijke toets kunnen doorstaan, gegeven de vertrouwensbreuk die tussen appellant 2 en zijn leidinggevende was ontstaan en de noodzaak om hem na opheffing van zijn schorsing weer tewerk te stellen.
Slotsom
4.16.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant 1 niet slaagt. Aangevallen uitspraak 1 komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. Omdat het hoger beroep niet slaagt volgt uit artikel 8:73, eerste lid, (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen. Ook de hoger beroepen van appellant 2 slagen niet. Aangevallen uitspraak 2 komt voor bevestiging in aanmerking en het verzoek om veroordeling van de minister tot schadevergoeding wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en K.J. Kraan en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2016.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) S.W. Munneke

HD