ECLI:NL:CRVB:2018:976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
17/4192 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging waarnemingstoelage en verzoek om benoeming in waargenomen functie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond heeft verklaard. Appellante was aangesteld in de functie van [functie 1] en heeft van 1 februari 2011 tot 1 februari 2014 de functie van [functie 2] waargenomen. Na de beëindiging van de waarneming heeft zij bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar waarnemingstoelage per 1 juli 2016. De korpschef heeft het bezwaar afgewezen, met als argument dat appellante niet voldeed aan de criteria voor langdurige waarneming. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef op goede gronden de waarnemingstoelage heeft beëindigd en dat appellante niet in aanmerking komt voor benoeming in de waargenomen functie, omdat haar waarneming per 1 februari 2014 is beëindigd en zij pas anderhalf jaar later om benoeming heeft verzocht. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de korpschef redelijk heeft gehandeld door het verzoek om benoeming af te wijzen, aangezien er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen op de interne richtlijn.

Uitspraak

17/4192 AW, 17/4193 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
11 mei 2017, 16/3091 en 16/3753 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 29 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.D. van Duijvenbode, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 17/4194 AW plaatsgevonden op
5 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Duijvenbode. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Horst, advocaat, en
mr. E. Versloot.
In de zaak 17/4194 AW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was aangesteld in de functie van [functie 1] bij het districtsinformatieknooppunt [district]. Bij besluit van 21 april 2011 is zij
voor de periode van 1 februari 2011 tot uiterlijk 1 januari 2012 belast met de waarneming
van de functie [functie 2]. Ook is aan haar een waarnemingstoelage toegekend ter grootte van het verschil tussen een salaris in schaal 7, salarisnummer 14, en
het salaris in schaal 9, salarisnummer 9. Bij besluit van 12 juni 2012 is zij voor de periode
van 1 juli 2012 tot uiterlijk 1 januari 2014 wederom belast met deze waarneming en is de waarnemingstoelage verlengd tot uiterlijk 1 januari 2014.
1.2.
In een door de Plaatsvervangend districtschef [district] ondertekend voorstel tot verlenging van de waarnemingstoelage van 23 september 2013 staat dat de waarneming na 1 januari 2014 gehandhaafd blijft. Bij besluit van 30 september 2013 is de waarnemingstoelage in verband met de waarneming met ingang van 1 januari 2014 verlengd tot en met de personele reorganisatie.
1.3.
Appellante heeft de functie van [functie 2] tot 1 februari 2014 waargenomen. Vanaf die datum is zij gaan werken als [functie 3], salarisschaal 7, in het project [naam project]. Appellante heeft de waarnemingstoelage tot 1 juli 2016 ontvangen.
1.4.
Bij e-mailbericht van 6 oktober 2015 is appellante te kennen gegeven dat zij niet voldoet aan de criteria voor langdurige waarneming en dat zij daarom niet kan worden geplaatst in de functie die zij heeft waargenomen. Appellante heeft hier bezwaar tegen gemaakt en verzocht haar op grond van de brief van de directeur HRM van 11 mei 2015 te benoemen in de functie van [functie 2].
1.5.
Het bezwaar van appellante is bij besluit van 8 januari 2016 niet-ontvankelijk verklaard. De korpschef heeft het bezwaar tevens opgevat als een aanvraag om benoeming in de functie van [functie 2] en heeft deze aanvraag bij besluit van 14 januari 2016 afgewezen. Aan de afwijzing ligt ten grondslag dat de waarneming per 1 februari 2014 is beëindigd. Uit de brief van de directeur HRM van 11 mei 2015 volgt dat medewerkers waarbij de langdurige waarneming is beëindigd, niet in aanmerking komen voor benoeming in de door hen waargenomen functie. Bij besluit van 8 juni 2016 (bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2016 ongegrond verklaard.
1.6.
Op 25 mei 2016 heeft de leidinggevende van appellante haar mondeling te kennen gegeven dat de waarnemingstoelage vanaf 1 juli 2016 zal worden beëindigd. Appellante
heeft bezwaar gemaakt tegen deze mededeling. Ook heeft zij bezwaar gemaakt tegen de salarisstrook over de maand juli 2016, waarbij de waarnemingstoelage niet is uitbetaald. De bezwaren zijn met instemming van de korpschef op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht als rechtstreeks beroep (bestreden besluiten 2 en 3) behandeld.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Ten aanzien van bestreden besluit 1 heeft de rechtbank als volgt overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de functie van [functie 2] van 1 februari 2011 tot 1 februari 2014 volledig heeft waargenomen in verband met de (tijdelijke) afwezigheid van de functionarissen die die functie vervulden. Er was geen sprake van een waarneming in verband met of in het kader van de reorganisatie. De vergelijking met de uitspraak van 25 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1384, gaat daarom
niet op. Volgens het besluit van 30 september 2013 had zij de waarneming kunnen voorzetten tot het einde van de reorganisatie, maar appellante heeft ervoor gekozen om de waarneming per 1 februari 2014 te beëindigen. De gevolgen van deze keuze dienen voor risico van appellante te blijven. De stelling dat haar leidinggevende haar bij het maken van die keuze op het verkeerde been heeft gezet, heeft appellante niet onderbouwd. Gelet op het feit dat zij pas zo’n anderhalf jaar na de beëindiging van de waarneming om benoeming heeft verzocht en gelet op de in de brief van 11 mei 2015 genoemde uitsluitingsgronden, kon de korpschef in redelijkheid het verzoek afwijzen op de grond dat de waarneming was beëindigd. Wat appellante voor het overige heeft aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
2.2.
Ten aanzien van de stopzetting van de waarnemingstoelage heeft de rechtbank overwogen dat de korpschef de waarnemingstoelage op goede gronden per 1 juli 2016 heeft beëindigd. Hiermee is appellante niet tekort gedaan. De korpschef heeft de betaling van
de toelage voortgezet, ook nadat de waarneming was beëindigd. Zoals blijkt uit het gespreksverslag van 29 september 2014 wist appellante dat de toelage zou worden beëindigd. Verder is geen sprake van een vaste taak of vast taakelement en een daarbij behorende vaste beloning in de vorm van een toelage.
3. Appellante heeft de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Afwijzing verzoek om benoeming
4.1.1.
Artikel 17, eerste lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) luidt als volgt: “Aan de ambtenaar die bij wijze van waarneming tijdelijk een functie uitoefent die bij de toepassing van artikel 6, tweede lid, zou leiden tot een salarisschaal met een hoger maximumsalaris, kan voor de duur van die waarneming een toelage worden toegekend. Onder waarneming wordt verstaan het krachtens een daartoe strekkende aanwijzing van het bevoegd gezag tijdelijk verrichten van een samenstel van werkzaamheden dat een andere functie vormt dan die van
de ambtenaar zelf.”
4.1.2.
Ingevolge het derde lid van dat artikel wordt onder volledige waarneming verstaan
een zodanige waarneming dat in plaats van de eigen functie het volledige samenstel van werkzaamheden van de waargenomen functie, met de daarmee gepaard gaande verantwoordelijkheden, wordt uitgeoefend.
4.2.
Het Besluit algemene rechtspositie politie en het Bbp bevatten geen bepalingen over een maximale termijn voor waarneming dan wel over aanspraak op bevordering bij langdurige waarneming.
4.3.
In de brief van de directeur HRM van 11 mei 2015, met als onderwerp langdurige waarnemingen, is onder meer en voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“over de vraag hoe om te gaan met de diverse juridische procedures over de zogenaamde langdurige waarnemingen.(..)
”Er zijn drie algemene situaties die niet voor benoeming in aanmerking komen.
1. (..)
2. (..)
3. Besluiten waarbij waarnemingen zijn beëindigd en die inmiddels in rechte zijn komen
vast te staan, worden niet heroverwogen.
Buiten deze situatie staan onderstaand de kaders waarbinnen de belangenafweging dient te worden verricht.
A. Verzoeken om benoemd te worden in de waargenomen functie
Waarnemingen gestart na 22 februari 2011 vallen onder het Transitieakkoord en verzoeken om benoemd te worden, worden in beginsel afgewezen. (..)
Waarnemingen die gestart zijn vóór de datum van de Transitieafspraken worden in beginsel toegewezen. In beginsel, omdat ook hier altijd het dossier dient te worden bekeken bij
een verzoek, waarbij gelet moet worden op de omstandigheden van het geval. Er mogen bijvoorbeeld geen omstandigheden rondom de persoon van de betrokkene bestaan, die zich verzetten tegen zijn benoeming.
Inherente afwijkingsbevoegdheid voor het bevoegd gezag
In individuele uitzonderlijke gevallen of aan de persoon verbonden bijzondere omstandigheden waarbij de strikte toepassing van het bovenstaande leidt tot een onbillijke situatie van overwegende aard, kan het bevoegd gezag een voorziening treffen.”
Deze brief van 11 mei 2015 dient te gelden als een interne richtlijn. Vergelijk de uitspraak
van 20 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1529.
4.4.
Appellante handhaaft in hoger beroep haar betoog dat de korpschef in strijd met de interne richtlijn heeft gehandeld door haar verzoek om benoeming af te wijzen. Nu de waarneming van appellante is gestart vóór de datum van de Transitieafspraken en er geen sprake is van feiten of omstandigheden die zich verzetten tegen haar benoeming, had het verzoek van appellante toegewezen moeten worden.
4.5.
Dit betoog slaagt niet. Volgens de korpschef wordt niet toegekomen aan een belangenafweging als sprake is van een in de interne richtlijn beschreven algemene situatie die niet voor benoeming in aanmerking komt. Nu appellante pas om benoeming heeft verzocht nadat de waarneming zo’n anderhalf jaar tevoren was beëindigd en daarmee sprake is van een situatie die vergelijkbaar is met de in de interne richtlijn onder punt 3 genoemde algemene situatie die benoeming uitsluit, is haar verzoek afgewezen. De Raad is van oordeel dat de korpschef hiermee een redelijke toepassing heeft gegeven aan de richtlijn. Dat een formeel besluit tot beëindiging van de waarneming ontbreekt, kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.6.
Het beroep van appellante op de interne memo’s van 20 september 2016 en
7 december 2016, de Uitvoeringsinstructie van 2 februari 2017 en het document “Tijdelijke tewerkstellingen tot 1 juli 2016” treft geen doel. Deze stukken zien immers op tijdelijke tewerkstellingen die onlosmakelijk zijn verbonden met de reorganisatie, terwijl daar in het geval van appellante, zoals zij ter zitting van de Raad heeft bevestigd, geen sprake van was. Ook het beroep op de uitspraak van 25 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1384, slaagt niet, omdat het geval dat daar aan de orde was, niet vergelijkbaar is met dat van appellante. Anders dan in haar geval betrof die uitspraak de situatie dat de waarneming niet was geëindigd en het verzoek om benoeming ten tijde van de waarneming was gedaan.
4.7.
De Raad is met de korpschef, en anders dan appellante heeft betoogd, van oordeel dat niet gebleken is van dermate bijzondere omstandigheden dat het treffen van een voorziening op grond van de interne richtlijn gerechtvaardigd was.
4.8.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante de stelling dat zij door haar leidinggevende op het verkeerde been is gezet en onjuist is voorgelicht, niet heeft onderbouwd. Van strijd met goed werkgeverschap is niet gebleken. Het hoger beroep slaagt
in zoverre niet.
Beëindiging waarnemingstoelage
4.9.
Appellante stelt dat de toelage niet beëindigd had mogen worden omdat zij al
vanaf 2008 functies waarneemt op schaal 9 niveau en de toelage ontvangt. De reorganisatie
is lang uitgebleven, zodat een omslagpunt is bereikt. Daarom moet een belangenafweging plaatsvinden, waarbij het belang van appellante zwaarder dient te wegen dan het belang
van de korpschef. Verwezen is in dit verband naar de uitspraak van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant van 28 april 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:2606.
4.10.
De Raad volgt appellante hierin niet. Aan appellante is op grond van artikel 17,
eerste en derde lid, van het Bbp een waarnemingstoelage toegekend. De waarnemingstoelage is niet stopgezet toen op 1 februari 2014 de waarneming eindigde, omdat bij besluit van
30 september 2013 aan appellante was toegezegd dat de toelage zou worden verlengd
tot en met de personele reorganisatie. Appellante is er, onder meer in het gesprek van
29 september 2014, op gewezen dat de toelage zou worden beëindigd op het moment dat het plaatsingsbesluit in het kader van de personele reorganisatie zou worden genomen. Deze besluiten, met een ingangsdatum van 1 juli 2016, zijn op 10 juni 2016 genomen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de korpschef op goede gronden (de betaling van) de waarnemingstoelage per 1 juli 2016 heeft beëindigd. Er is geen sprake van een vaste taak of vast taakelement en een daarbij behorende vaste beloning in de vorm van een toelage. De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 april 2016 treft geen doel, omdat het in deze zaak niet ging om de beëindiging van een waarnemingstoelage, maar om een (weigering tot) benoeming in een waargenomen functie. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep niet.
4.11.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) A.M. Pasmans

LO