ECLI:NL:CRVB:2017:1529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2017
Publicatiedatum
20 april 2017
Zaaknummer
16/4664 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering benoeming ambtenaar in functie na langdurige waarneming

In deze zaak gaat het om de weigering van de korpschef van politie om appellant te benoemen in de functie van [functie 2]. Appellant was gedurende een periode van drieënhalf jaar belast met de volledige waarneming van deze functie, maar de korpschef heeft dit verzoek afgewezen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de motivering van de korpschef niet deugdelijk is, omdat niet is aangetoond dat het dossier van appellant inhoudelijk is bekeken en dat de belangen van appellant niet goed zijn afgewogen. De Raad stelt vast dat de herhaalde verlengingen van de waarneming erop wijzen dat er geen sprake meer is van een tijdelijke situatie, wat de benoeming in de weg staat. De Raad vernietigt het bestreden besluit en draagt de korpschef op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant, waarbij enkel beroep kan worden ingesteld bij de Raad. Tevens wordt de korpschef veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 2.475,- bedragen.

Uitspraak

16/4664 AW
Datum uitspraak: 20 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 juni 2016, 14/3865 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.P.D. IJsendorn hoger beroep ingesteld.
Namens de korpschef heeft drs. A.F. Quaedvlieg een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2017. Namens appellant is
mr. IJsendorn verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. Quaedvlieg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [functie 1] salarisschaal 7, bij de voormalige politieregio [regio]. Bij besluit van 4 augustus 2010 is hij voor de periode van 16 augustus 2010 tot en met 26 november 2010 belast met de niet volledige waarneming van de functie van [functie 2], salarisschaal 8
.In verband met de onvolledige waarneming werd aan appellant een waarnemingstoelage van 50% toegekend. Deze niet volledige waarneming is hierna een aantal keer verlengd, waarbij aan appellant telkens een waarnemingstoelage is toegekend. Bij besluit van 7 mei 2013 heeft de korpschef bepaald dat appellant, met terugwerkende kracht, ingaande per 29 januari 2012 is belast met de volledige waarneming van de functie van [functie 2]. Vanaf die datum ontving appellant een volledige waarnemingstoelage. Bij besluit van 22 oktober 2013 is de volledige waarnemingstoelage verlengd tot 1 juli 2014.
1.2.
Bij besluit van 6 juni 2014
,heeft de korpschef de (volledige) waarnemingstoelage in verband met de waarneming van de functie van [functie 2] verlengd tot 1 juli 2015 en bepaald dat de overige rechtspositie van appellant ongewijzigd blijft.
1.3.
Bij besluit van 18 november 2014 (bestreden besluit) heeft de korpschef het tegen het besluit van 6 juni 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Appellant had daarin gesteld dat hij door de laatste verlenging op onjuiste wijze langdurig onder een waarnemingstoelage werkzaamheden heeft verricht, dat hij had moeten worden aangesteld in de functie van [functie 2] en daarom had moeten worden bevorderd naar salarisschaal 8
.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de korpschef bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat het belang van de organisatie dient te prevaleren boven dat van appellant. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat het personeelsbeleid erop is gericht om tijdens de aanloop van de reorganisatie geen waargenomen functies om te zetten in vaste benoemingen, dat sprake is van een concrete einddatum en de korpschef duidelijk heeft aangegeven dat de waarneming definitief stopt na 30 juni 2015 en ter zitting is vastgesteld dat zulks ook het geval is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, evenals in beroep, aangevoerd dat hij na bijna vier jaar waarneming vanuit een schaal 7-functie, met een toelage recht heeft op een aanstelling in de functie van brigadier en toekenning van salarisschaal 8. Appellant heeft daarbij verwezen naar de brief Langdurige waarnemingen van 11 mei 2015 en naar de uitspraak van 25 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1384). Appellant is van mening dat de rechtbank onvoldoende aandacht heeft gehad voor de vraag of met het wederom verlengen van de waarneming nog wel gesproken kan worden van een tijdelijke situatie. Ook in het geval er een einddatum is genoemd kan volgens appellant sprake zijn van een omstandigheid waarin niet meer gesproken kan worden van een tijdelijke situatie, zoals in zijn geval. Voorts zijn zijn belangen niet goed afgewogen.
3.2.
In zijn verweerschrift heeft de korpschef verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder hh, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wordt onder functie verstaan het samenstel van werkzaamheden door de ambtenaar te verrichten krachtens en overeenkomstig hetgeen hem door het daartoe bevoegde gezag is opgedragen, of het samenstel van door de ambtenaar te verrichten opgedragen werkzaamheden zoals vastgesteld in het LFNP.
Onder waarneming als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) wordt verstaan het krachtens een daartoe strekkende aanwijzing van het bevoegd gezag tijdelijk verrichten van een samenstel van werkzaamheden dat een andere functie vormt dan die van de ambtenaar zelf.
Ingevolge het derde lid van dat artikel wordt onder volledige waarneming verstaan een zodanige waarneming dat in plaats van de eigen functie het volledige samenstel van werkzaamheden van de waargenomen functie, met de daarmee gepaard gaande verantwoordelijkheden, wordt uitgeoefend.
4.2.
Appellant is op grond van meerdere, elkaar opvolgende besluiten, gedurende de periode van 29 januari 2012 tot 1 juli 2015 belast met de volledige waarneming van de werkzaamheden van [functie 2]. In deze periode heeft hij zijn oorspronkelijke functie van medewerker basispolitiezorg niet uitgeoefend.
4.3.
Het Barp en het Bbp bevatten geen bepalingen over een maximale termijn voor waarneming dan wel over aanspraak op bevordering bij langdurige waarneming
.
4.4.
In de brief van de directeur HRM van de Politie van 11 mei 2015, met als onderwerp langdurige waarnemingen, is onder meer en voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“over de vraag hoe om te gaan met de diverse juridische procedures over de zogenaamde langdurige waarnemingen.
(…)
“De belangenafweging die in dit soort procedures dient te worden
verricht, speelt zich af tussen de belangen van de medewerker bij benoeming en de belangen van het korps bij de huidige reorganisatie.
(…)
Voorts dient sprake te zijn van volledige waarneming.
(…) kaders waarbinnen de belangenafweging dient te worden verricht.
Waarnemingen gestart na 22 februari 2011 vallen onder het Transitieakkoord en verzoeken om benoemd te worden, worden in beginsel afgewezen.
(…)
Ook indien de waarneming is gestart na 22 februari 2011, dient bij een verzoek het dossier inhoudelijk te worden bekeken. Onderzocht dient te worden of er sprake is van een tijdelijke situatie die in redelijkheid ook tijdelijk moet blijven omdat de tijdelijkheid in voldoende mate beargumenteerbaar is. Dit is het geval indien er sprake is van een voldoende afgebakende periode, waarvan niet herhaaldelijk bij besluit de einddatum is uitgesteld. (…) Herhaalde verlengingen kunnen er daarentegen toe leiden dat er geen sprake meer is van een tijdelijk situatie en dat benoeming plaats dient te vinden.”
4.5.
Zoals ter zitting namens de korpschef is erkend dient de in 4.4 genoemde brief te gelden als interne richtlijn die ook bij de behandeling van het voorliggende bezwaar en het daarin opgenomen (impliciete) verzoek van appellant, gevolgd dient te worden.
4.6.
De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit, waarbij is geweigerd appellant te benoemen in de functie van [functie 2], niet berust op een deugdelijke motivering nu hieruit niet blijkt dat de korpschef bij de beoordeling van het verzoek, conform de brief van 11 mei 2005, het dossier van appellant inhoudelijk heeft bekeken en bij zijn belangenafweging heeft betrokken dat appellant herhaaldelijk besluiten heeft ontvangen waarbij de waarneming is verlengd en de einddatum is uitgesteld. Gelet hierop en gelet op de totale duur van volledige waarneming, te weten drieënhalf jaar, is onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een tijdelijke situatie die aan benoeming in de weg staat. De korpschef heeft daarbij niet kunnen volstaan met de argumenten dat de waarneming van de werkzaamheden van [functie 2] door de afhankelijkheid van de instroom van aspiranten tijdelijk van aard is en dat in casu sprake is van een waarneming voor een bepaalde tijd, namelijk tot 1 juli 2015.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.8.
Omdat de korpschef zich niet heeft uitgelaten over de vraag of er omstandigheden rondom de persoon van appellant bestaan, die zich verzetten tegen zijn benoeming, ziet de Raad geen mogelijkheid tot definitieve geschilbeslechting binnen zijn bereik. De Raad zal de korpschef opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door de korpschef te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 495,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, in totaal € 2.475,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 november 2014;
  • draagt de korpschef op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen dit besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 416,- vergoedt;
  • veroordeelt de korpschef in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.475,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders

HD