ECLI:NL:CRVB:2018:952

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
16/5485 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van nabestaandenuitkering in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een nabestaandenuitkering van appellante, die sinds 11 september 1974 een pensioen ontving op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), later omgezet in een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Sociale verzekeringsbank (Svb) had de uitkering beëindigd op basis van de veronderstelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, wat leidde tot de conclusie dat het recht op nabestaandenuitkering was geëindigd. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb onvoldoende bewijs had geleverd voor de gezamenlijke huishouding over de maanden april en mei 2005, en dat de beëindiging van de uitkering niet correct was. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard, waarbij de Svb werd opgedragen een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering. De proceskosten van appellante werden vergoed door de Svb.

Uitspraak

16.5485 ANW

Datum uitspraak: 27 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 juli 2016, 15/6234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. A. de Raad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2018. Namens appellante
is mr. drs. De Raad verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. O.F.M. Vonk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 11 september 1974 een pensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Per 1 juli 1996 is het AWW-pensioen omgezet in een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (nabestaandenuitkering). Met ingang van 1 januari 1998 heeft de Svb de hoogte van de uitkering aangepast in verband met het voeren van een gezamenlijke huishouding met [naam 1] ( [X] ). De gezamenlijke huishouding met [X] is op 24 januari 2000 geëindigd. Op 29 juni 2013 heeft appellante een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld dat zij inwonend is bij iemand anders op het adres
[adres] (uitkeringsadres). Op het aanvraagformulier voor een toeslag op het AOW-pensioen heeft appellante vermeld dat de ingangsdatum van de inwoning
14 februari 2001 is.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag om AOW-pensioen hebben medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Svb op 19 september 2013 een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. Tijdens het huisbezoek was [naam 2] ( [Y] ) aanwezig, die ook
op het uitkeringsadres staat ingeschreven. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een handhavingsrapportage van 20 september 2013. De resultaten van het onderzoek waren
voor de Svb aanleiding om bij besluit van 21 oktober 2013 de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 april 2002 te beëindigen (beëindigingsbesluit) en bij afzonderlijk besluit van 21 oktober 2013 de uitkering over de periode van april 2002 tot en met
december 2012 tot een bedrag van in totaal € 61.007,67 terug te vorderen (terugvorderingsbesluit).
1.3.
Bij besluit van 30 oktober 2013 heeft de Svb aan appellante met ingang van
17 december 2013 een gehuwdenpensioen op grond van de AOW toegekend.
1.4.
Bij besluit van 18 februari 2014 heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van
21 en 30 oktober 2013 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij uitspraak van 11 juni 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:4004, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 18 februari 2014 gegrond verklaard en het besluit van 18 februari 2014 vernietigd voor zover de Svb de nabestaandenuitkering per 1 april 2002 heeft beëindigd en wat betreft de terugvordering in zijn geheel. De Svb heeft ter uitvoering van deze uitspraak bij besluit van 5 oktober 2015 (bestreden besluit) opnieuw op de bezwaren tegen de besluiten van 21 oktober 2013 beslist. De Svb heeft het bezwaar gegrond verklaard en besloten de nabestaandenuitkering te beëindigen met ingang van 1 april 2005. De vanaf die datum teveel ontvangen uitkering heeft de Svb tot een bedrag van € 46.406,16 van appellante teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot beëindiging van een nabestaandenuitkering is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan de Svb is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor beëindiging is voldaan in beginsel op de Svb rust.
4.2.
In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene nabestaandewet (Anw), voor zover hier van belang, is bepaald dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren. Ingevolge het tweede lid van artikel 16 van de Anw eindigt het recht met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de nabestaande een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg
te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Gelet op wat ter zitting is besproken is het geschil tussen partijen beperkt tot het antwoord op de vraag of gedurende de periode van april 2005 tot mei 2013 (periode in geding) sprake was van wederzijdse zorg. Niet in geschil is dat appellante en [Y] vanaf
14 februari 2001 en daarmee ook in de periode in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad.
4.5.
De wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van de betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval
is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.6.
In de handhavingsrapportage heeft de rapporteur van de Svb over wat appellante en [Y] tijdens het huisbezoek hebben verklaard het volgende opgenomen:
“(…) Alle vaste lasten worden betaald door [Y] . Appellante betaalt de boodschappen. Daarnaast betaalt zij de telefoon en internet. De gemeentelijke belastingen worden gezamenlijk betaald. Beiden maken gebruik van de telefoon en het internet. De grote gebruiksgoederen worden gezamenlijk aangeschaft. (…) Medio 2005 zijn appellante en [Y] naar de woningstichting [woningstichting] te [gemeente] en naar beide banken (RABO/ABN-AMRO) gegaan om door te geven dat appellante inwonend is bij [Y] en zijn zij over en weer gemachtigd op elkaars bankrekening voor het geval er iets opdoet. (…) De boodschappen worden eens per week gedaan. Voorheen deed appellante deze alleen gezien [Y] doordeweeks in de kost lag vanwege zijn werk. Nu hij werkloos is gaat [Y] wel eens mee. Dat geldt ook voor het koken. Sinds [Y] werkloos is wordt er om en om gekookt en eet men gezamenlijk. De was en de strijk worden door appellante gedaan eens per week. (…) De klusjes in en rond de woning worden door [Y] gedaan. De tuin wordt door appellante gedaan. (…)”
Deze informatie is ontleend aan de door de rapporteur ingevulde en door appellante en [Y] op 19 september 2013 ondertekende checklist. In de checklist is tevens ingevuld dat sinds 2002 sprake is van de in de checklist omschreven situatie. Verder is op de checklist nog het volgende aangetekend:
“Vanaf 2005 is het woningbouwverenigingcontract gewijzigd evenals de machtigingen van
de RABO + AMRO-bank”.
4.7.
Verder bevinden zich onder de gedingstukken een afschrift van het door appellante en [Y] ondertekende aanvraagformulier ‘toestemming tot inwoning’ van woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] en een afschrift van de volmacht van [Y] aan appellante om onder meer te beschikken over de tegoeden en kredietfaciliteiten op zijn rekening bij de Rabobank. Uit het bij [woningbouwvereniging] ingediende aanvraagformulier ‘toestemming tot inwoning’ blijkt dat appellante en [Y] deze aanvraag op 25 mei 2005 hebben ondertekend en [woningbouwvereniging] op
2 juni 2005 toestemming heeft gegeven. Uit het voorhanden zijnde afschrift van de volmacht, waarover appellante en [Y] hebben verklaard dat deze medio 2005 is gegeven, is geen datum
af te leiden.
4.8.
Gelet op de in 4.6 en 4.7 genoemde bevindingen heeft de Svb terecht de conclusie getrokken dat ook vóór mei 2013 sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en [Y] en daarmee van een gezamenlijke huishouding. De omstandigheid dat [Y] in verband met zijn werkloosheid vanaf mei 2013 thuis was waardoor vanaf dat moment van een aantal elementen van zorg, zoals het gezamenlijk boodschappen doen en het om en om voor elkaar koken, in meer intensieve mate sprake was, doet hieraan niet af. Verder is de Svb er terecht vanuit gegaan dat de gezamenlijke huishouding is aangevangen op het moment waarop appellante en [Y] elkaar over en weer volmacht hebben gegeven over elkaars bankrekening. Hiermee wordt, zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW9784), blijk gegeven van de wil om zorg te dragen voor elkaar. Dat van die machtigingen in de praktijk geen gebruik is gemaakt is daarbij niet van belang.
4.9.
Anders dan waarvan de Svb in het bestreden besluit is uitgegaan, is de gezamenlijke huishouding niet aangevangen op 1 april 2005, maar, gelet op de datum waarop de aanvraag om toestemming tot inwoning bij [woningbouwvereniging] is gedaan, op 25 mei 2005. Appellante en [Y] hebben verklaard dat de machtigingen voor elkaars bankrekeningen, evenals de aanvraag bij [woningbouwvereniging] , medio 2005 zijn afgegeven. Nu een datum op het afschrift van de volmacht ontbreekt kan niet worden vastgesteld dat deze reeds voor de aanvraag bij [woningbouwvereniging] zou zijn afgegeven. Dat appellante en [Y] op de checklist hebben ingevuld dat sinds 2002 sprake is van de in de checklist omschreven situatie, betekent, anders dan de gemachtigde van de Svb tijdens de zitting heeft aangevoerd, gelet op de tevens op deze checklist benoemde wijziging in de leefsituatie medio 2005 met de aanvraag bij [woningbouwvereniging] en de afgegeven machtigingen, niet dat reeds vanaf 1 april 2005 sprake is van een gezamenlijke huishouding. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de Anw eindigt het recht op nabestaandenuitkering dan ook eerst met ingang van 1 juni 2005.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren voor zover de nabestaandenuitkering is geëindigd over de maanden april en mei 2005 en het bestreden besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het beëindigingsbesluit van
21 oktober 2013 in zoverre te herroepen.
4.11.
Voor zover het bestreden besluit de terugvordering betreft zal de Raad dit in zijn geheel vernietigen, omdat een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is. De Svb dient, uitgaande van een beëindiging van de nabestaandenuitkering over de periode vanaf 1 juni 2005, nog slechts
de hoogte van de terugvordering opnieuw vast te stellen. Daarom zal de Raad afzien van toepassing van een zogenoemde bestuurlijke lus, maar de Svb opdragen ten aanzien van de terugvordering een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.12.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de Svb te nemen nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 5 oktober 2015 voor zover het de beëindiging van de
nabestaandenuitkering over de maanden april en mei 2005 en de terugvordering betreft;
- herroept het beëindigingsbesluit van 21 oktober 2013 over de maanden april en mei 2005;
- draagt de Svb op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op
bezwaar te nemen over de terugvordering;
- bepaalt dat tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan
worden ingesteld;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.H. Bel en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Tuit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

LO