ECLI:NL:CRVB:2018:952
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging en terugvordering van nabestaandenuitkering in het kader van gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een nabestaandenuitkering van appellante, die sinds 11 september 1974 een pensioen ontving op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), later omgezet in een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Sociale verzekeringsbank (Svb) had de uitkering beëindigd op basis van de veronderstelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, wat leidde tot de conclusie dat het recht op nabestaandenuitkering was geëindigd. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb onvoldoende bewijs had geleverd voor de gezamenlijke huishouding over de maanden april en mei 2005, en dat de beëindiging van de uitkering niet correct was. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard, waarbij de Svb werd opgedragen een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering. De proceskosten van appellante werden vergoed door de Svb.