ECLI:NL:CRVB:2012:BW9784

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-379 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsverlening op basis van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van bijstandsverlening aan de heer [appellant] door het college van burgemeester en wethouders van Lelystad. De zaak betreft de vraag of er sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en zijn huisgenoot, [huisgenoot], en of de kosten van bijstand teruggevorderd konden worden op basis van artikel 59, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad heeft vastgesteld dat appellant en [huisgenoot] gedurende de te beoordelen periode van 1 januari 1999 tot en met 31 juli 2008 hun hoofdverblijf deelden in dezelfde woning en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat blijkt uit financiële verstrengeling en het verlenen van mantelzorg. De Raad oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat er geen gezamenlijke huishouding was en dat de terugvordering niet was verjaard. De uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad werd bevestigd, en het college was bevoegd om de gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van gezamenlijke huishouding en de verantwoordelijkheden die daaruit voortvloeien.

Uitspraak

10/379 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 december 2009, 09/366 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
Datum uitspraak 26 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H.H. Nauta, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nauta. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.F. de Fretes.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. [huisgenoot] ([naam huisgenoot]) ontving sinds 1 januari 1990 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% wegens het kunnen delen van de woonlasten met een ander, te weten met appellant. Appellant en [naam huisgenoot] hebben van 3 augustus 1987 tot 10 juni 1996 op het adres [adres 1] te [gemeente] gewoond. Op 10 juni 1996 zijn zij verhuisd naar het adres [adres 2] te [gemeente].
1.2. In 1996 is de woonsituatie van [naam huisgenoot] onderzocht. [naam huisgenoot] heeft destijds onder overlegging van een huurcontract en betalingsbewijzen verklaard een kamer te huren van appellant, die de hoofdbewoner is van de woning. De Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Lelystad is op grond van die informatie uitgegaan van een commerciële relatie en niet van een gezamenlijke huishouding. In heronderzoeksrapporten van 24 september 1996, 30 maart 1998, 19 augustus 1999 en 31 januari 2001 is opgenomen dat de uitkering van [naam huisgenoot] ongewijzigd kan worden voortgezet.
1.3. Naar aanleiding van een anonieme tip van 24 januari 2007 dat [naam huisgenoot] een gezamenlijke huishouding voert met appellant heeft het college een onderzoek laten verrichten door de Sociale Recherche Flevoland (sociale recherche).
1.4. Appellant en [naam huisgenoot] zijn op 11 april 2008 door de sociale recherche verhoord. Tevens heeft op die datum een huisbezoek plaatsgevonden op het adres [adres 2] te [gemeente]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 augustus 2008. Op grond van dit onderzoek heeft het college geconcludeerd dat [naam huisgenoot] op de adressen [adres 1] en [adres 2] te [gemeente] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en nu nog voert met appellant. Het college heeft daarom bij besluit van 22 augustus 2008 de bijstand van [naam huisgenoot] per 1 januari 1998 ingetrokken en bij besluit van 1 september 2008 de bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 juli 2008 tot een bedrag van € 96.518,87 van [naam huisgenoot] teruggevorderd. [naam huisgenoot] heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 november 2008 heeft het college het bezwaar tegen de intrekking ongegrond verklaard, het bezwaar tegen de terugvordering gegrond verklaard en het terugvorderingsbedrag gewijzigd in € 95.213,62. [naam huisgenoot] heeft tegen dit besluit rechtsmiddelen aangewend. Door de uitspraak van de Raad van 5 oktober 2011, LJN BT6780, is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden.
1.5. Bij besluit van 1 september 2008 heeft het college de kosten van de aan [naam huisgenoot] verleende bijstand tot een bedrag van € 96.518,87 mede van appellant teruggevorderd op de grond dat hij de persoon is met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden bij bijstandsverlening aan [naam huisgenoot].
1.6. Bij besluit van 6 februari 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 september 2008 gegrond verklaard omdat de berekening van de terugvordering niet juist bleek te zijn en het terugvorderingsbedrag gewijzigd in € 95.213,62.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd waarbij hij, evenals in bezwaar en beroep, heeft betoogd dat hij geen gezamenlijke huishouding met [naam huisgenoot] voert of heeft gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dat achterwege is gebleven omdat de belanghebbende zijn inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van degene met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat, in dit geval, appellant die persoon is, is vereist dat hij in de te beoordelen periode met [naam huisgenoot] een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB heeft gevoerd.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. De Algemene bijstandswet (Abw), die aan de per 1 januari 2004 in werking getreden WWB voorafging, bevatte nagenoeg gelijkluidende bepalingen.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en [naam huisgenoot] in de te beoordelen periode van 1 januari 1999 tot en met 31 juli 2008 (te beoordelen periode) beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning aan de [adres 2] te [gemeente]. Daarmee is aan het eerste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding voldaan.
4.5. Tussen partijen is in geschil of in de te beoordelen periode is voldaan aan het tweede criterium, te weten de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant en [naam huisgenoot] enkele gezamenlijke verzekeringen hebben, waarbij de premie wordt betaald door appellant. Het gaat daarbij om een uitvaart-, een aansprakelijkheids- en een woonpakketverzekering. Voorts zijn appellant en [naam huisgenoot] gemachtigd voor elkaars bankrekening. Appellant verleent aan [naam huisgenoot] hulp bij het invullen van formulieren. Op zijn beurt begeleidt [naam huisgenoot] appellant bij bezoeken aan het ziekenhuis. De rechtbank heeft met het college op grond hiervan geoordeeld dat tussen appellant en [naam huisgenoot] in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg.
4.7. Appellant heeft bestreden dat hij en [naam huisgenoot] gezamenlijk verzekerd zijn voor de hiervoor genoemde verzekeringen. De Raad overweegt daarover in navolging van zijn onder 1.4 genoemde uitspraak het volgende.
4.7.1. De uitvaartverzekering
In een faxbericht van NIVO Uitvaartverzekeringen N.V. van 27 mei 2008 aan de sociale recherche is vermeld dat de heer [R.] tevens contractant is van de polissen van mevrouw (bedoeld zal zijn: de heer) [huisgenoot]. Deze mededeling is echter volgens appellant apert onjuist. Appellant heeft de polissen ingezonden van de door hem afgesloten uitvaartverzekeringen. Hieruit blijkt niet dat [naam huisgenoot] op die polissen is meeverzekerd. Omgekeerd blijkt uit de ingezonden polissen van [naam huisgenoot] ook niet dat appellant met [naam huisgenoot] is meeverzekerd. Appellant en [naam huisgenoot] hebben beiden aparte uitvaartverzekeringen afgesloten. Volgens appellant heeft [naam huisgenoot] de per abuis door de verzekeringsmaatschappij ten laste van de bankrekening van appellant geïnde premie telkens contant aan appellant terugbetaald. Ten bewijze hiervan heeft appellant een aantal kwitanties overgelegd. Deze bestrijken de periode van januari 2002 tot en met juni 2008.
Er zijn dus in elk geval bedragen afgeschreven van de bankrekening van appellant die waren bestemd voor de premiebetaling voor de uitvaartverzekering van [naam huisgenoot]. Daargelaten de vraag of de overgelegde kwitanties als bewijs van terugbetaling kunnen gelden, vormen de regelmatige betalingen van appellant ten behoeve van de uitvaartverzekering van [naam huisgenoot] en de gestelde terugbetalingen het bewijs van een zekere financiële verstrengeling op dit punt.
4.7.2. De aansprakelijkheidsverzekering
Uit een brief van de Generali verzekeringsgroep van 23 mei 2008 heeft het college afgeleid dat appellant en [naam huisgenoot] in de periode van 1 februari 1994 tot en met 31 december 2003 als verzekerde personen een aansprakelijkheidsverzekering hadden, waarvoor de premie werd betaald van een rekening van appellant. Volgens appellant blijkt uit die brief niet dat [naam huisgenoot] met appellant was meeverzekerd. In de brief wordt vermeld dat het gaat om een Eén-Gezins-Polis. In de polis en de overige stukken wordt in de adressering na de naam [R.] vermeld “[huisgenoot]”. Hiermee is volgens appellant slechts bedoeld om aan te geven dat [naam huisgenoot] onderhuurder is. Het feit dat [naam huisgenoot] niet als meeverzekerde in de polis is betrokken blijkt ook uit het feit dat in de brief van 23 mei 2008 wordt vermeld dat de geboortedatum van [naam huisgenoot] niet bekend is. Volgens appellant zou een verzekeraar geen personen in een polis betrekken waarvan zij de identiteit niet heeft vastgesteld en waarvan daardoor de geboortedatum niet bij haar bekend is.
Echter, nog afgezien van de vraag of sprake is van meeverzekering, kan dit betoog niet leiden tot het oordeel dat geen sprake is van een zekere verwevenheid, nu de naam van [naam huisgenoot] wel in de polis en overige stukken wordt genoemd.
4.7.3. De woonpakketverzekering
In een brief van 27 mei 2008 heeft Reaal Schadeverzekeringen N.V. (Reaal) vermeld dat appellant een woonpakketverzekering heeft afgesloten waarbij appellant en zijn partner verzekerd zijn. De premie voor deze verzekering wordt betaald door appellant. Volgens appellant blijkt uit de clausules bij de betreffende polis dat de inboedel van [naam huisgenoot] van de dekking van de verzekering is uitgesloten. Dit geldt ook voor de aansprakelijkheidsverzekering. Er is daarom volgens appellant geen sprake van meeverzekering. Als bewijs heeft appellant de polis en een daarbij behorend clausuleblad van 17 november 2009 ingezonden. Hiermee heeft appellant echter niet aannemelijk gemaakt dat deze situatie ook in de te beoordelen periode van toepassing was. Uit een van Reaal afkomstig e-mailbericht van 9 maart 2010, die als bijlage bij het verweerschrift in hoger beroep is gevoegd, blijkt dat na de te beoordelen periode een wijziging in de persoonlijke situatie is doorgegeven. In oktober 2008, dus na het horen door de sociale recherche op 11 april 2008, is op verzoek een aantekening op de polis betreffende de inwoning van [naam huisgenoot] gemaakt. In november 2009 is wederom een verzoek binnengekomen bij Reaal om de aansprakelijkheidsverzekering om te zetten naar die voor een alleenstaande.
4.7.4. Uit het vorenstaande volgt dat er met betrekking tot de onderhavige verzekeringspolissen steeds sprake is geweest van een zekere financiële verstrengeling.
4.8. Appellant heeft aangevoerd dat hij en [naam huisgenoot] elkaar weliswaar machtigingen hebben verleend op hun wederzijdse bankrekeningen, maar dat de machtigingen pas in november 2002, respectievelijk 2004 zijn getekend en dat het slechts een tijdelijke situatie betrof. Appellant heeft in beroep een tweetal brieven van de Postbank van 9 januari 2009 overgelegd waaruit dit blijkt. Dit neemt echter niet weg dat appellant en [naam huisgenoot] jarenlang gemachtigd zijn geweest voor elkaars bankrekeningen. De machtigingen zijn eerst op 4 april 2008 op eigen verzoek van appellant en [naam huisgenoot] beëindigd. Door het afgeven van een machtiging wordt blijk gegeven van de wil om zorg te dragen voor elkaar. Dat van die machtigingen in de praktijk geen gebruik is gemaakt is daarbij niet van belang. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij en [naam huisgenoot] gemachtigd zijn geweest voor elkaars bankrekeningen, met de bedoeling dat [naam huisgenoot] bij overlijden van appellant zijn begrafenis zou kunnen regelen. De voorgenomen zorg in verband met mogelijk overlijden van een ander is ook aan te merken als wederzijdse zorg.
4.9. Appellant heeft aangevoerd dat de hulp die hij aan [naam huisgenoot] verleent bij het invullen van formulieren is te beschouwen als een vorm van mantelzorg omdat [naam huisgenoot] qua ontwikkeling niet in staat is de betreffende formulieren zelfstandig in te vullen. Dat [naam huisgenoot] op zijn beurt appellant begeleidt bij bezoeken aan het ziekenhuis is volgens appellant eveneens als mantelzorg te beschouwen omdat appellant gezien zijn gezondheidsklachten niet alleen mag reizen. Dat mantelzorg een reden was voor appellant en [naam huisgenoot] om bij elkaar te verblijven, is niet van belang, omdat bij de beoordeling van de vraag of van een gezamenlijke huishouding sprake is, de tussen de betrokkenen bestaande relatie, hun subjectieve gevoelens daaromtrent en het motief voor het voeren van de gezamenlijke huishouding buiten beschouwing moeten blijven. Voor zover appellant met de benaming mantelzorg betoogt dat sprake is van een zorgbehoefte in de zin van artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van de WWB en [naam huisgenoot] op grond daarvan in aanmerking kan (blijven) komen voor bijstand naar de norm van een alleenstaande, faalt dit betoog. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB, 17 maart 2009, LJN BH7978), is van een dergelijke zorgbehoefte sprake indien de betrokkene aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-instelling, maar daar om hem moverende redenen van heeft afgezien of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst. Daarnaast is sprake van een zorgbehoefte indien de betrokkene vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen. Nu van een dergelijke zorgbehoefte geen sprake is, is artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van de WWB niet van toepassing. Het verlenen van mantelzorg wijst juist op het verlenen van wederzijdse zorg en daarmee op een gezamenlijke huishouding.
4.10. Ter zitting heeft appellant nog verklaard dat [naam huisgenoot] als hij zijn eigen kamer stofzuigt, wel eens aanbiedt ook de rest van de woning te stofzuigen. Deze verklaring biedt steun aan het standpunt van het college dat sprake is geweest van wederzijdse zorg en daarmee van een gezamenlijke huishouding.
4.11. Uit de onder 4.4 tot en met 4.10 vermelde feiten en omstandigheden blijkt dat van een zakelijke verhuurder/huurderrelatie geen sprake is. De feiten en omstandigheden duiden op een, in een zakelijke relatie ongebruikelijke, verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden. Daarom is voldaan aan beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB, zodat appellant en [naam huisgenoot] op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB als gehuwden dienen te worden aangemerkt. Dit geldt, nu de bepalingen in de Abw nagenoeg gelijk zijn aan die in de WWB, voor de gehele te beoordelen periode.
4.12. Appellant heeft een beroep gedaan op het arrest van het gerechtshof te Arnhem (hof) van 13 september 2011, waarbij hij is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde valsheid in geschrifte en opzetheling. Het hof heeft daartoe overwogen dat uit het dossier niet volgt dat er sprake is van een zodanige financiële verstrengeling of het zodanig (meer dan incidenteel) zorg voor elkaar dragen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (CRvB, 6 december 2011, BU7336), doet een dergelijke vrijspraak aan het onder 4.11 gegeven oordeel geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, temeer nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.13. De conclusie is dat appellant de persoon is als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de WWB. Nu voorts is gebleken dat de verlening van bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden
- niettemin - achterwege is gebleven omdat [naam huisgenoot] de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, is over de te beoordelen periode voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het college was dan ook bevoegd de over die periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.14. Appellant heeft verder aangevoerd dat de terugvordering verjaard is voor zover deze betrekking heeft op een periode die langer dan vijf jaar geleden is. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB,21 april 2009, LJN BI3772) wordt voor de verjaring in een geval als hier aan de orde aansluiting gezocht bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek. Volgens deze bepaling verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van de vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van bijstand aan op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden op grond waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit inzake terugvordering in de rede ligt. Het college heeft er in zijn verweerschrift terecht op gewezen dat het niet eerder dan op 11 april 2008, de datum van het verhoor door de sociale recherche, op de hoogte was van dergelijke feiten en omstandigheden. De bijstand is teruggevorderd bij besluit van 1 september 2008, zodat van verjaring van de vordering geen sprake is.
4.15. Appellant heeft voor het overige de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.16. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.15 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.J. Govaers en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2012.
(get.) O.L.H.W.I. Korte.
(get.) A.C. Oomkens.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD