In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 juni 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, wonende te Dordrecht, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Eiseres ontving sinds 11 september 1974 een pensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), dat per 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De verweerder heeft op 21 oktober 2013 besloten om de nabestaandenuitkering van eiseres per 1 april 2002 te beëindigen en een bedrag van € 61.007,67 terug te vorderen. Dit besluit was gebaseerd op de conclusie dat eiseres vanaf 1 maart 2002 een gezamenlijke huishouding voerde met [Y]. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er sinds maart 2002 sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf, maar dat de onderzoeksresultaten onvoldoende bewijs bieden voor de conclusie dat er vanaf die datum ook daadwerkelijk sprake was van wederzijdse zorg. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de situatie van eiseres en [Y] in de periode van 2002 tot 2013. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de beëindiging van de nabestaandenuitkering en de terugvordering van de uitkering, en heeft verweerder opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat verweerder het griffierecht van eiseres vergoedt en de proceskosten tot een bedrag van € 980,- aan eiseres moet betalen.