ECLI:NL:RBROT:2015:4004

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 juni 2015
Publicatiedatum
9 juni 2015
Zaaknummer
ROT 14/2243
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging nabestaandenuitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 juni 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, wonende te Dordrecht, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Eiseres ontving sinds 11 september 1974 een pensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), dat per 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De verweerder heeft op 21 oktober 2013 besloten om de nabestaandenuitkering van eiseres per 1 april 2002 te beëindigen en een bedrag van € 61.007,67 terug te vorderen. Dit besluit was gebaseerd op de conclusie dat eiseres vanaf 1 maart 2002 een gezamenlijke huishouding voerde met [Y]. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er sinds maart 2002 sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf, maar dat de onderzoeksresultaten onvoldoende bewijs bieden voor de conclusie dat er vanaf die datum ook daadwerkelijk sprake was van wederzijdse zorg. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de situatie van eiseres en [Y] in de periode van 2002 tot 2013. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de beëindiging van de nabestaandenuitkering en de terugvordering van de uitkering, en heeft verweerder opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat verweerder het griffierecht van eiseres vergoedt en de proceskosten tot een bedrag van € 980,- aan eiseres moet betalen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/2243

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 juni 2015 in de zaak tussen

[eiseres] , te Dordrecht, eiseres,

gemachtigde: mr. drs. A. de Raad,
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder,

gemachtigde: mr. K. Verbeek.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 21 oktober 2013 heeft verweerder het recht van eiseres op een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) per 1 april 2002 beëindigd en over de periode van april 2002 tot en met september 2013 een bedrag van in totaal € 61.007,67 aan onverschuldigd betaalde nabestaandenuitkering van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 30 oktober 2013 heeft verweerder eiseres, voor zover hier van belang, vanaf 17 december 2013 op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) een pensioen toegekend voor een gehuwde of iemand die samenwoont.
Bij besluit van 18 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder, voor zover hier van belang, de bezwaren van eiseres tegen de besluiten van 21 oktober 2013 en 30 oktober 2013 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiseres ontving sinds 11 september 1974 een pensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Per 1 juli 1996 is het AWW-pensioen van eiseres omgezet in een uitkering op grond van de Anw. Met ingang van 1 januari 1998 is het recht aangepast wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met [X] . Op 24 januari 2000 is deze samenwoning geëindigd.
1.2.
Op 29 juni 2013 heeft eiseres een AOW-pensioen aangevraagd. Op het door haar ondertekende formulier heeft eiseres aangegeven dat zij samen met iemand anders woont op [adres] te Dordrecht (het uitkeringsadres).
2. In verband hiermee is nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende nabestaandenuitkering. Bij dit onderzoek is dossieronderzoek verricht, is informatie opgevraagd bij de verhuurder van de woning en is een huisbezoek afgelegd.
De resultaten van het onderzoek zijn voor verweerder aanleiding geweest om bij de besluiten van 21 oktober 2013 de nabestaandenuitkering met ingang van 1 april 2002 in te trekken en terug te vorderen over de periode van april 2002 tot en met september 2013 en bij besluit van 30 oktober 2013 een ouderdomspensioen toe te kennen voor een samenwonende pensioengerechtigde.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres vanaf 1 maart 2002 een gezamenlijke huishouding voert met [Y] in diens woning op het uitkeringsadres.
4. Eiseres betoogt in beroep dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. Er is geen sprake van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [Y] omdat niet wordt voldaan aan het zorgcriterium. Voor zover er al een gezamenlijke huishouding aanwezig moet worden geacht, betoogt eiseres verder dat de gezamenlijke huishouding niet al sinds 2002 wordt gevoerd. Verweerder heeft de situatie gedurende het tijdvak 2002-2013 niet onderzocht en ten onrechte aanleiding gezien om de onderzoeksresultaten uit 2013 onverkort toe te passen op de situatie vanaf 2002. Eiseres heeft geen relatie met [Y] en [Y] verbleef in het verleden vanwege zijn werk alleen in de weekeinden in zijn woning op het uitkeringsadres.
5.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Anw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.2.
Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Op grond van artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.3.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) moet de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Anders dan eiseres meent, zijn daarbij de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang (zie de uitspraak van de Raad van 10 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2056 (ANW) en van 17 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2039 (AOW)).
5.4.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van de nabestaandenuitkering van eiseres is een voor haar belastend besluit, zodat het aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op verweerder rust.
5.5.
Niet in geschil is dat sedert maart 2002 sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van [Y] op het uitkeringsadres, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van de onderzoeksbevindingen terecht geconcludeerd dat ten tijde van het huisbezoek sprake was van wederzijdse zorg en daarmee van een gezamenlijke huishouding. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser en [Y] hebben verklaard over en weer gemachtigd te zijn voor elkaars bankrekening, dat zij hun administratie gezamenlijk bewaren, dat zij samen boodschappen doen, dat zij beurtelings koken en gezamenlijk eten, en dat zij de avonden gezamenlijk doorbrengen. Van deze situatie is volgens de verklaringen van eiseres sinds mei 2013 sprake, omdat [Y] vanaf dat moment werkloos is.
5.7.
Hieruit volgt dat verweerder aan eiseres met ingang van 17 december 2013 terecht een ouderdomspensioen heeft toegekend voor een gehuwde of iemand die samenwoont en het daartegen gerichte bezwaar bij het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard.
5.8.
Eiseres voert evenwel terecht aan dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende concrete aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat al vanaf 1 maart 2002 sprake is van wederzijdse zorg. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat aan het slot van de handhavingsrapportage onder het kopje “advies” is vermeld dat niet kan worden gesteld dat er “al eerder” een gezamenlijke huishouding was, aangezien er in 2009 (en eerder) nooit onderzoek is verricht naar de inschrijving van eiseres op het uitkeringsadres, alhoewel eiseres het verblijf op dit adres wel had doorgegeven. De rapportage sluit af met het verzoek te beoordelen per wanneer er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding.
De enkele omstandigheid dat eiseres in haar aanvraagformulier voor de AOW-uitkering zelf heeft ingevuld dat zij per 2001 (lees 2002) met een ander, te weten [Y] , op hetzelfde adres woont, is in dit geval onvoldoende, nu eiseres daarbij tevens heeft vermeld dat het gaat om “inwoning”. Verder heeft eiseres blijkens de handhavingsrapportage van 20 september 2013 bij het huisbezoek verklaard dat [Y] aanvankelijk nog heel veel werkte en door de week in de kost zat in Zeeland, waardoor hij weinig thuis was.
5.9.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich zonder nader onderzoek naar het bestaan van een gezamenlijke huishouding, niet op het standpunt kon stellen dat daarvan per 1 maart 2002 sprake was.
5.10.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de beëindiging van de nabestaandenuitkering per 1 april 2002 en de terugvordering van de nabestaandenuitkering vanaf 1 april 2002 op onvoldoende feitelijke grondslag berust en wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep is in zoverre gegrond. Verweerder zal een nieuwe beslissing op het bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5.11.
In verband met het streven naar een definitieve beslechting van het geschil heeft de rechtbank bezien of aanleiding bestaat voor toepassing van een bestuurlijke lus als bedoeld in afdeling 8.2.2a van de Awb. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval, omdat het aan verweerder is om zich te beraden over mogelijk te verrichten nader onderzoek naar het moment vanaf wanneer sprake is van een gezamenlijke huishouding. Voor zover verweerder nader onderzoek niet opportuun acht en zich in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar wenst te baseren op het reeds verrichte onderzoek, merkt de rechtbank op dat daaruit volgt dat eiseres en [Y] in 2005 actieve handelingen hebben verricht die blijk geven van het voeren van een gezamenlijke huishouding. Medio maart 2005 hebben zij de inwoning van eiseres bij [Y] aan de verhuurder doorgegeven en hebben zij elkaar over en weer gemachtigd voor hun bankrekeningen.
6. Omdat de rechtbank het beroep deels gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1). Voor de proceskosten in bezwaar wordt geen vergoeding toegekend. Verweerder moet hierover zelf een beslissing nemen in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond, voor zover dit is gericht tegen de beëindiging van de nabestaandenuitkering per 1 april 2002 en de terugvordering van de nabestaandenuitkering vanaf 1 april 2002;
  • vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,-, te betalen aan eiseres;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, voorzitter, en mr. A.M.E.A. Neuwahl en mr. I.S. Vreken-Westra, leden, in aanwezigheid van J. Bijleveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.