ECLI:NL:CRVB:2018:949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
16/5344 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd wegens verzwegen gezamenlijke huishouding en de verwijtbaarheid van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante ontving sinds april 2009 bijstand op basis van de Participatiewet, maar haar bijstand werd beëindigd en teruggevorderd na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Helmond had appellante een boete opgelegd van € 1.420,- wegens het niet melden van een gezamenlijke huishouding met de vader van haar kinderen. Na bezwaar werd de boete verlaagd tot € 1.160,-. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid, omdat zij niet duidelijk was dat zij een gezamenlijke huishouding voerde. De Raad oordeelde echter dat appellante op de hoogte was van haar inlichtingenverplichting en dat zij bij twijfel hierover contact had moeten opnemen met de gemeente. De Raad bevestigde dat het college terecht was uitgegaan van normale verwijtbaarheid bij het opleggen van de boete. De Raad concludeerde dat de hoogte van de boete, rekening houdend met de draagkracht van appellante, passend was en dat het hoger beroep niet slaagde. De aangevallen uitspraak werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.5344 PW

Datum uitspraak: 27 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 juni 2016, 16/1246 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.J.L.M. van den Reek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 13 februari 2018. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf april 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een onderzoek naar
de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand heeft het college bij besluit van
20 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 mei 2015, de bijstand van appellante beëindigd per 20 januari 2015 en ingetrokken over de periode 13 oktober 2014 tot 20 januari 2015. Bij uitspraak van 11 november 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:6436, heeft
de rechtbank het beroep van appellante tegen de het besluit van 12 mei 2015 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen die uitspraak geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij besluit van 2 februari 2015 heeft het college de over de periode van 13 oktober 2014 tot en met 20 januari 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.722,31 bruto (€ 2.830,92 netto) van appellante teruggevorderd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellante op 9 juni 2015 ingetrokken.
1.3.
Bij besluit van 9 juli 2015 heeft het college appellante een boete van € 1.420,- opgelegd. Bij besluit van 2 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2015 gegrond verklaard en de hoogte van de boete vastgesteld op € 1.160,-. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in de periode van 13 oktober 2014 tot 20 januari 2015 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met
[vader A.] ([vader A.]), de vader van haar kinderen. Bij de bepaling van de hoogte van de boete is
het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft het rekening gehouden met de draagkracht van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat de in 1.1 en 1.2 genoemde besluiten tot intrekking en terugvordering in rechte onaantastbaar zijn geworden. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 24 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1370) brengt een in rechte onaantastbaar geworden besluit tot intrekking en terugvordering van de uitkering niet met zich dat de daaraan ten grondslag gelegde feiten ook onherroepelijk vaststaan. In het kader van de oplegging van de boete kunnen die feiten en de gestelde overtreding van de inlichtingenverplichting in volle omvang worden beoordeeld.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door over de periode van 13 oktober 2014 tot 20 januari 2015 niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [vader A.]. Dit betekent dat het college gehouden was een boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Net als bij de betrokkene in de zaak die leidde tot de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:905, was het appellante op basis van de feiten niet duidelijk dat zij een gezamenlijke huishouding voerde. Dit betoog slaagt niet. Appellante is er door het college uitdrukkelijk op gewezen dat zij wijzigingen in haar persoonlijke en financiële situatie moet doorgeven. Daaronder vallen ook wijzigingen met betrekking tot de woon- en leefsituatie. Het had op de weg van appellante gelegen om bij twijfel over het belang van het verblijf van [vader A.] in haar woning daarover contact te zoeken met de gemeente. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep van appellante op de uitspraak van 15 maart 2016 niet slaagt, reeds omdat geen sprake is van gelijke gevallen.
4.4.
Nu geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid is het college bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Dit betekent dat 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. Het college heeft voorts terecht, in verband met de geringe draagkracht van appellante, de boete gematigd tot twaalf maal 10% van de toepasselijke bijstandsnorm voor een alleenstaande, zijnde een bedrag van € 1.155,12.
4.5.
Het college heeft op basis van dit bedrag de hoogte van de boete met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), zoals dat luidde tot 1 januari 2017, vastgesteld op € 1.160,-. Met ingang van 1 januari 2017 is artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit echter vervallen. Als gevolg daarvan wordt de boete niet meer naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-. Ten tijde van het instellen van hoger beroep en het indienen van de gronden van het hoger beroep kon appellante hiermee dus geen rekening houden. Appellante heeft nadien de afronding in de boete ook niet in nadere beroepsgronden bestreden. De vernietiging van de aangevallen uitspraak op dit punt kan ook niet in haar belang worden aangemerkt, aangezien de Raad dan, zelf beslissende op de boete met inachtneming van de ten tijde van deze uitspraak geldende bijstandsnorm, een hogere boete zou opleggen. Dit betekent dat in het geval van appellante een boete van € 1.160,- evenredig is.
4.6.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.H. Bel en J.L. Boxum
als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Tuit

LO