In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van appellant tegen de schorsing van zijn Ziektewet (ZW)-uitkering niet-ontvankelijk verklaard. Appellant had zich op 27 april 2012 ziek gemeld en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant met ingang van 27 juli 2012 in aanmerking gebracht voor ZW-uitkering. Echter, in april 2014 heeft het Uwv de ZW-uitkering geschorst in verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van het recht op deze uitkering. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de intrekking van zijn ZW-uitkering, waardoor de rechtbank oordeelde dat het beroep tegen de schorsing niet-ontvankelijk was. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank had moeten onderzoeken of de juridische grondslag van de schorsing onrechtmatig was en dat hij financiële schade had geleden door het niet ontvangen van uitkeringen. De Raad heeft echter geoordeeld dat, omdat het besluit van 3 september 2014, waarin werd vastgesteld dat appellant geen recht had op een ZW-uitkering, in rechte vaststaat, het resultaat dat appellant met zijn beroep nastreefde niet meer kan worden bereikt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.