ECLI:NL:CRVB:2018:871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
17/1554 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgevolgen van een brief inzake beëindiging van persoonsgebonden budget voor huishoudelijke hulp

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de rechtsgevolgen van een brief van 30 december 2014, waarin de gemeente Vlissingen aan een betrokkene meedeelt dat zij vanaf 1 januari 2015 zelf haar huishoudelijke hulp moet inkopen. De betrokkene, die in 1930 is geboren en beperkingen ondervindt bij huishoudelijke werkzaamheden, had eerder een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen voor huishoudelijke hulp. De rechtbank had geoordeeld dat de brief van 30 december 2014 als een besluit moet worden aangemerkt in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat deze brief de rechtsverhouding tussen partijen wijzigde en gericht was op rechtsgevolg. De Centrale Raad heeft dit oordeel bevestigd en geoordeeld dat de betrokkene niet in verzuim was om tijdig bezwaar te maken, gezien de onduidelijkheid over het besluitkarakter van de brief en het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule. De Raad heeft de gemeente opgedragen om alsnog een inhoudelijke beslissing op het bezwaar van de betrokkene te nemen, en heeft de proceskosten van de betrokkene in hoger beroep toegewezen.

Uitspraak

17.1554 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant van 18 oktober 2016, 15/7368 (aangevallen tussenuitspraak), en de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 januari 2017, 15/7368 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 21 maart 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. P.M.J.T. Schumans, advocaat, een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2018. Namens appellant is verschenen H.A.J.M. Peters. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar dochter en
mr. Schumans.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene, geboren in 1930, ondervindt beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden. In verband hiermee heeft appellant betrokkene in aanmerking gebracht voor een voorziening voor huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), laatstelijk naar een omvang van drie uur per week. Betrokkene ontving voor het realiseren van de hulp een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
Bij brief van 9 december 2013 heeft appellant betrokkene geïnformeerd dat de Wmo per 1 januari 2015 wordt vervangen door een nieuwe wet (de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015)) en dat dit mogelijk gevolgen zal hebben voor de toegekende voorziening voor huishoudelijke hulp. Betrokkene zal nader bericht ontvangen zodra de tekst van de nieuwe wet bekend is. Bij brief van 21 juli 2014 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat de huishoudelijke hulp in de vorm van een pgb na 31 december 2014 niet automatisch wordt verlengd en dat betrokkene over de definitieve besluitvorming zal worden geïnformeerd. Bij brief van 21 november 2014 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat per 1 januari 2015 een algemene voorziening is getroffen voor huishoudelijke hulp en dat dit betekent dat burgers zelf bij zorgaanbieders huishoudelijke hulp kunnen inhuren. Volgens deze brief blijft het voor gemeenten wel mogelijk om zelf huishoudelijke hulp te blijven aanbieden en zal de raad van de gemeente Vlissingen daarover in december een besluit nemen. Bij brief van 25 november 2014 heeft de wethouder van de gemeente Veere namens de Walcherse gemeenten aan betrokkene meegedeeld dat over de huishoudelijke hulp een gesprek volgt en dat tot dat gesprek niets zal veranderen. Bij brief van 30 december 2014 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat zij vanaf 1 januari 2015 zelf haar huishoudelijke hulp moet inkopen. Indien bijzondere bijstand voor deze kosten niet mogelijk is, kan betrokkene een beroep doen op de regeling Huishoudelijke Hulp Toelage. Hiermee kan zij voor maximaal twee uur per week tegen een (verlaagd) tarief van
€ 10,- per uur huishoudelijke hulp inkopen bij haar zorgaanbieder.
1.3.
Betrokkene heeft bij brief van 20 februari 2015 bezwaar gemaakt tegen het niet meer ontvangen van een pgb voor huishoudelijke hulp.
1.4.
Bij besluit van 8 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar, dat gericht is geacht tegen de brief van 30 december 2014, niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft appellant overwogen dat de brief van 30 december 2014 niet kan worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat deze niet is gericht op rechtsgevolg.
1.5.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 30 december 2014 op rechtsgevolg is gericht, omdat daarmee ondubbelzinnig wordt vastgesteld tot welke datum betrokkene recht heeft op huishoudelijke hulp. Het bezwaar van betrokkene is dan ook gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het bezwaar is niet ingediend binnen de in artikel 6:7 van de Awb bedoelde termijn maar, gelet op de vele niet steeds duidelijke brieven van appellant en het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule, kan volgens de rechtbank redelijkerwijs niet worden geconcludeerd dat betrokkene in verzuim is geweest. Volgens de rechtbank heeft appellant het bezwaar dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en moet appellant alsnog een inhoudelijke beslissing op bezwaar nemen. De rechtbank heeft appellant daartoe in de gelegenheid gesteld.
1.6.
Appellant heeft vervolgens bericht geen gebruik te zullen maken van de gelegenheid om het door de rechtbank geconstateerde gebrek in de besluitvorming te herstellen.
2. Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de tussenuitspraak, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de brief van 30 december 2014 geen besluit is, omdat deze brief niet op rechtsgevolg is gericht maar enkel informatief van aard is. De brief van 30 december 2014 heeft geen verandering gebracht in het besluit van 2 december 2013, waarbij aan betrokkene een voorziening voor huishoudelijke hulp is toegekend tot en met 31 december 2014. Als betrokkene voor het jaar 2015 in aanmerking had willen komen voor huishoudelijke hulp in de vorm van een pgb, had zij hiertoe een aanvraag kunnen indienen. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat als al sprake is van een besluit, dat is gelegen in de brief van 21 juli 2014. Het bezwaar is dan te laat ingediend. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is volgens appellant geen sprake. Betrokkene heeft geen beroep gedaan op het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule en werd in beroep door een professionele rechtsbijstandverlener bijgestaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de brief van 30 december 2014 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daartoe overweegt de Raad dat betrokkene jaren achtereen huishoudelijke hulp in de vorm van een pgb van appellant heeft ontvangen. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting toegelicht dat deze voorziening jaarlijks werd toegekend op basis van een gesprek tussen partijen dat door het college werd gezien als een aanvraag. Met de brief van 30 december 2014 is aan de op deze wijze tussen partijen bestaande langdurige relatie definitief een einde gemaakt en is kenbaar gemaakt dat betrokkene vanaf 1 januari 2015 van appellant geen huishoudelijke hulp in de vorm van een pgb meer zal krijgen. Daarmee is met deze brief de rechtsverhouding tussen partijen gewijzigd en is deze brief, anders dan appellant meent, gericht op rechtsgevolg. Voor zover appellant (subsidiair) heeft aangevoerd dat dit rechtsgevolg al is ontstaan met de brief van 21 juli 2014, wordt appellant niet gevolgd. In de brief van 21 juli 2014 staat weliswaar dat de huishoudelijke hulp in de vorm van een pgb na 31 december 2014 niet automatisch zal worden verlengd, maar daarin staat ook dat betrokkene over de definitieve besluitvorming nog zal worden geïnformeerd, wat nog weer wordt bevestigd door de brief van de wethouder van de gemeente Veere namens de Walcherse gemeenten van 25 november 2014. Daarmee was op dat moment nog geen sprake van het beëindigen van de tussen partijen bestaande langdurige rechtsverhouding.
4.2.
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat betrokkene in verzuim is geweest tijdig bezwaar te maken. Het bezwaar is niet binnen de daarvoor in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn van zes weken ingediend, maar dit is verschoonbaar vanwege de onduidelijkheid over het besluitkarakter van de brief van 30 december 2014 en het mede daardoor ontbreken van een rechtsmiddelenclausule onder deze brief.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Dit betekent dat appellant alsnog een inhoudelijke beslissing op het bezwaar van betrokkene dient te nemen. In dit geding ten overvloede en ter voorlichting van partijen voegt de Raad hieraan toe dat appellant hierbij de uitspraken van deze Raad van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1402, ECLI:NL:CRVB:2016:1403 en ECLI:NL:CRVB:2016:1404, zal moeten betrekken. Uit deze uitspraken volgt onder meer dat voor deze nadere besluitvorming kan worden aangesloten bij de laatste toekenning voor huishoudelijke hulp onder de Wmo. Deze bedroeg drie uur per week.
5. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand en op € 49,- aan reiskosten, in totaal dus € 1.051,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.051,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) R.P.W. Jongbloed

UM