In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ten onrechte de WW-uitkering van betrokkene had geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid. Betrokkene, die sinds 10 mei 2010 in tijdelijke dienst was, had op 28 oktober 2011 wegens psychische klachten zijn werkzaamheden gestaakt en verzocht om ontslag. Het Uwv had in 2013 besloten dat betrokkene recht had op een WW-uitkering, maar deze uitkering werd geweigerd omdat betrokkene zelf ontslag had genomen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende had onderzocht of het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen betrokkene in overwegende mate kon worden verweten. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv. Het college van burgemeester en wethouders stelde hoger beroep in, maar de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank appellant ten onrechte niet als belanghebbende had aangemerkt en dat de termijn voor het indienen van hoger beroep pas begon te lopen na de bekendmaking van de uitspraak aan appellant. De Raad veroordeelde de Staat tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en het Uwv tot betaling van proceskosten aan betrokkene.