ECLI:NL:CRVB:2018:76

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
12 januari 2018
Zaaknummer
15/5517 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW- en ZW-uitkering; beoordeling van gefingeerde dienstbetrekkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een WW- en ZW-uitkering van appellant. Appellant had in 2010 een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd beëindigd omdat hij een dienstverband met [werkgever 2] zou zijn aangegaan. Het Uwv concludeerde dat appellant geen recht had op de uitkeringen omdat er geen sprake was van een dienstbetrekking met [werkgever 1] en [werkgever 2]. De rechtbank Amsterdam had eerder de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant stelde dat de besluiten onvoldoende waren onderbouwd en dat er wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had aangetoond dat er geen gezagsverhouding was tussen appellant en [werkgever 1]. De Raad vernietigde het besluit van het Uwv tot intrekking van de WW-uitkering en herstelde de situatie. Voor de dienstbetrekking met [werkgever 2] bevestigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank, omdat het Uwv voldoende feiten had aangedragen die aantoonden dat appellant niet verzekerd was voor de WW en ZW. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

15/5517 WW, 15/5518 WW, 15/5519 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 juli 2015, 14/6499, 14/6503, 14/6505 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] , België (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.M. Mol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.J.E. Loontjes, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 26 november 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd en heeft op het aanvraagformulier vermeld dat zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met [naam werkgever 1] ( [werkgever 1] ) met ingang van 15 december 2010 van rechtswege eindigt. Het Uwv heeft appellant met ingang van 16 december 2010 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Deze uitkering is met ingang van
3 januari 2011 beëindigd omdat appellant een dienstverband is aangegaan met [naam werkgever 2] ( [werkgever 2] ).
1.2.
Appellant heeft op 2 februari 2012 een WW-uitkering aangevraagd met als reden dat zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met [werkgever 2] per 1 februari 2012 niet is verlengd. Het Uwv heeft appellant per 1 februari 2012 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Na een ziekmelding op 30 juli 2012 heeft het Uwv de WW-uitkering gedurende dertien weken doorbetaald en appellant met ingang van 29 oktober 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
Appellant heeft gemeld dat hij vanaf 15 juli 2012 in dienst was bij [naam werkgever 3] ( [werkgever 3] ). Hij heeft zich gemeld bij de curator die het faillissement van [werkgever 3] op 30 oktober 2012 afhandelde. De curator heeft een melding gedaan bij het Centraal Meldpunt Faillissementsfraude omdat volgens de curator appellant feitelijk bestuurder was en onder andere heeft gepoogd loonfraude te plegen met behulp van valselijk opgemaakte loonafschriften. Een onderzoek door het Uwv naar appellant heeft geresulteerd in een onderzoeksrapport van het Loket Gefingeerde Dienstverbanden (onderzoeksrapport), dat is afgerond op 10 februari 2014. Het Uwv heeft het onderzoek gebaseerd op gegevens van de curator, de Kamer van Koophandel, de Belastingdienst, Suwinet, stukken uit de administraties van de betreffende ondernemingen en op door getuigen afgelegde verklaringen aan een opsporingsambtenaar van het Uwv. Uit deze verklaringen komt volgens het Uwv naar voren dat appellant personen heeft benaderd om als stromen van bedrijven te fungeren waarvan hij zelf de feitelijke eigenaar/grootaandeelhouder en bestuurder/leidinggevende was. De door hem benaderde personen zijn volgens het Uwv weliswaar directeur-grootaandeelhouder geworden, maar hebben feitelijk geen bemoeienis gehad met de betreffende ondernemingen. Op grond van het onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 23 december 2013 de uitbetaling van de ZW-uitkering met ingang van 16 december 2013 geschorst en de volgende besluiten genomen.
1.4.
Bij besluit van 3 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
1 februari 2012 geen recht had op een WW-uitkering omdat hij geen werknemer was van [werkgever 2] , en heeft hij die uitkering ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van 4 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
16 december 2010 geen recht had op een WW-uitkering omdat hij geen werknemer was van [werkgever 1] , en heeft hij die uitkering ingetrokken.
1.6.
Bij besluit van 16 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
16 december 2010 geen recht had op een ZW-uitkering omdat hij niet verzekerd was voor de sociale verzekeringswetten en heeft hij die uitkering ingetrokken. Verder heeft het Uwv de volgende uitkeringen teruggevorderd:
- WW-uitkering over de periode van 16 december 2010 tot en met 2 januari 2011, ter hoogte
van € 1.573,44;
- WW-uitkering over de periode van 30 januari 2012 tot en met 28 oktober 2012, ter hoogte
van € 26.402,56;
- ZW-uitkering over de periode van 29 oktober 2012 tot en met 15 december 2013, ter hoogte
van € 39.294,01.
1.7.
Bij drie beslissingen op bezwaar van 27 augustus 2014 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard (bestreden besluiten I, II en III). De grondslag van deze besluiten is, voor zover nu nog van belang, dat er geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellant en [werkgever 1] en [werkgever 2] , omdat een gezagsverhouding tussen appellant en de volgens de Kamer van Koophandel ingeschreven bestuurders
W. [C] van [werkgever 1] en R.P.M.M. [naam A] van [werkgever 2] ontbrak, aangezien appellant feitelijk leidinggevende was.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de verklaringen van bij de diverse B.V.’s betrokken personen een zich steeds herhalend patroon naar voren komt, waarin appellant het initiatief neemt om anderen in een formeel sturende dan wel leidinggevende rol te betrekken bij B.V.’s, maar waarbij appellant feitelijk die rol behoudt, om vervolgens een uitkeringsclaim te leggen bij het Uwv. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank mogen uitgaan van een vermoeden van gefingeerde dienstverbanden. Appellant is er volgens de rechtbank niet in geslaagd om dit vermoeden te weerleggen. Wat betreft [werkgever 2] heeft de rechtbank daarnaast het standpunt van het Uwv onderschreven dat er geen sprake was van een gezagsverhouding omdat appellant en de meerderheidsaandeelhouder [naam A] ten tijde van het gestelde dienstverband een relatie met elkaar hadden of dat in ieder geval sprake was van een wezenlijke familierechtelijke band via hun kinderen. Ook op dit punt is appellant er niet in geslaagd om met concrete en verifieerbare feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat er wel sprake was van een gezagsverhouding.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de besluiten van het Uwv onvoldoende worden onderbouwd door het onderzoeksrapport en de onderliggende stukken van dit rapport. Het rapport is volgens appellant voornamelijk gebaseerd op verklaringen die onjuist zijn. Van een patroon als door de rechtbank geschetst, dat een vermoeden van gefingeerde dienstverbanden rechtvaardigt is volgens appellant geen sprake geweest. Daarnaast was volgens appellant geen sprake van een partnerrelatie tussen hem en
[naam A] ten tijde van het dienstverband met [werkgever 2] . Zij woonden toen niet samen en er was geen liefdesrelatie. Op advies van hun accountant heeft een herstructurering van B.V.’s plaatsgevonden en zijn leningen tot stand gekomen.
3.2.
Dat [naam A] vanaf 1 december 2010 werknemer was in dienst van [X. naam B.V.] B.V. – waarvan de vraag of sprake was van een gezagsverhouding tussen appellant en [naam A] aan de Raad ter beoordeling is voorgelegd in de zaken 15/5513 en 15/5514 – staat aan een gezagsverhouding tussen appellant en [naam A] volgens appellant niet in de weg omdat bij [X. naam B.V.] sprake was van een gezagsverhouding tussen [naam G] en [naam A] . De wederzijdse dienstbetrekkingen kunnen dan ook volgens appellant niet afdoen aan de gezagsverhouding tussen appellant en [naam A] bij [werkgever 2] . Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij zich bij [werkgever 2] bezighield met de bedrijfsactiviteiten en dat [naam A] met name financieel toezicht hield op hem.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil betreft de vraag of het Uwv appellant terecht niet verzekerd heeft geacht voor de WW en de ZW, omdat geen sprake is geweest van privaatrechtelijke dienstbetrekkingen. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB: 2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en van 17 februari 2012: ECLI: NL:HR:2012:BU8926).
4.2.
Volgens inmiddels vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1759) kan niet tot uitgangspunt worden genomen dat het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen (ex-)echtgenoten (en partners) in de regel niet aannemelijk is wegens het gewoonlijk ontbreken van de vereiste gezagsverhouding. Niet kan in zijn algemeenheid worden verondersteld dat daarvan in de arbeidsrelatie tussen echtgenoten of partners geen sprake zal zijn. Dit dient in een concreet geval met inachtneming van alle voor het wel of niet aannemen van gezag relevante omstandigheden te worden beoordeeld. Ook bij een dergelijke arbeidsverhouding geldt als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding, of kan worden gezegd dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk.
4.3.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er van 1 maart 2010 tot 15 december 2010 geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellant en [werkgever 1] en dat er van 1 januari 2011 tot en met 31 januari 2012 geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellant en [werkgever 2] . Of sprake is geweest van een dienstverband met [werkgever 3] behoeft geen beoordeling omdat appellant geen uitkering heeft ontvangen op grond van een dienstbetrekking met [werkgever 3] . In geschil zijn alleen de uitkeringen die zijn verstrekt op grond van gestelde dienstverbanden met [werkgever 1] en [werkgever 2] . Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde hier van belang geen dienstbetrekkingen in de zin van de WW en de ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.4.
Bij de vaststelling van feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren. Hetzelfde geldt op grond van vaste rechtspraak van de Raad voor de eerste verklaring(en) die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd.
[naam werkgever 1]
5.1.
Bij de WW-aanvraag voor de werkzaamheden voor [werkgever 1] heeft appellant een overeenkomst overgelegd die op 1 februari 2010 is ondertekend door [C] en appellant. Volgens deze overeenkomst, die ‘arbeidsovereenkomst’ is genoemd, treedt appellant op 1 maart 2010 in dienst tot 15 december 2010 als adviseur aansprakelijkheidsverzekeringen. Daarnaast heeft appellant salarisspecificaties ingediend van de maanden september 2010, oktober 2010 en november 2010. Uit een overeenkomst van
6 februari 2010 blijkt dat appellant en [naam A] per 1 maart 2010 zijn overgegaan van [Y. naam B.V.] naar [werkgever 1] . Uit de informatie van de Kamer van Koophandel en de Belastingdienst blijkt dat [C] van 12 februari 2010 tot
18 november 2011 directeur en grootaandeelhouder was van [werkgever 1] .
5.2.
Opsporingsambtenaar [B] heeft [C] op 2 mei 2013 en op
18 december 2013 gehoord als getuige. [C] heeft – samengevat – het volgende verklaard: op verzoek van appellant heeft hij zich op 12 februari 2010 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als directeur, waarna hij de papieren van de Kamer van Koophandel aan appellant heeft gegeven. Na een detentie van 5 oktober 2010 tot
16 juni 2011 heeft hij zich uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel omdat hij niets meer had vernomen van appellant. [C] heeft verder verklaard dat hij geen enkele handeling heeft verricht voor [werkgever 1] en dat de handtekening op de door appellant ingediende arbeidsovereenkomst niet van hem is. Hij heeft verklaard appellant niet in dienst te hebben genomen en de arbeidsovereenkomst niet eerder te hebben gezien.
5.3.
De verklaring van [C] dat hij de arbeidsovereenkomst nooit heeft gezien en niet heeft ondertekend is ongeloofwaardig omdat de handtekening onder deze arbeidsovereenkomst overeenkomt met de handtekening op het verslag van de door hem op 14 mei 2013 ondertekende getuigenverklaring. Daarmee rijst ook twijfel aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [C] dat appellant hem heeft benaderd en dat hij nooit bemoeienis heeft gehad met [werkgever 1] . Omdat de herziening van de WW-uitkering met ingang van 16 december 2010 door het Uwv voornamelijk is gebaseerd op de verklaring van [C] en het Uwv [C] niet heeft doorgevraagd op dit punt, heeft het Uwv onvoldoende gemotiveerd dat er geen sprake was van een gezagsverhouding tussen appellant en [werkgever 1] .
5.4.
Conclusie is dan ook dat het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 4 april 2014 tot intrekking van de WW-uitkering ten onrechte ongegrond heeft verklaard bij bestreden
besluit II en het bezwaar tegen het besluit tot terugvordering van € 1.573,44 aan
WW-uitkering ten onrechte ongegrond heeft verklaard bij bestreden besluit III.
[naam werkgever 2]
6.1.
Uit de stukken, waaronder een akte van levering van aandelen, het aandeelhoudersregister van [Z. naam B.V.] en [werkgever 2] en een brief van 18 december 2008 – ondertekend door appellant, [naam A] en [E] –, blijkt dat op 20 september 2005 [Z. naam B.V.] is opgericht en dat de naam op 18 december 2008 is gewijzigd in [werkgever 2] . Aandeelhouder was de [Z. naam B.V.] ( [Z. naam B.V.] ), waarvan appellant enig aandeelhouder en bestuurder was totdat de [Z. naam B.V.] op 18 december 2008 is verkocht aan [D] , waarvan [E] bestuurder was. [werkgever 2] is per 18 december 2008 verkocht aan [naam A] . [naam A] bezit 99% van de aandelen en appellant 1%. Verder blijkt uit een geldleningsovereenkomst, gedateerd 15 januari 2005, dat op
18 december 2008 de [Z. naam B.V.] € 164.766,- heeft geleend aan appellant. Deze overeenkomst heeft appellant als crediteur en als debiteur ondertekend. De reservering in de [Z. naam B.V.] voor de oudedagsreserve voor appellant, alsmede de lening aan appellant, zijn op 18 december 2008 ‘doorgezakt’ naar [Z. naam B.V.] (per 18 december 2008 [werkgever 2] ). [naam A] is volgens de Kamer van Koophandel bestuurder van [werkgever 2] . Het bezoekadres van [werkgever 2] is hetzelfde adres als het woonadres van [naam A] en de twee kinderen van appellant en [naam A] .
6.2.
Bij de WW-aanvraag in verband met de werkzaamheden voor [werkgever 2] heeft appellant een overeenkomst overgelegd, arbeidsovereenkomst genoemd, ondertekend op 13 december 2010 door appellant en [naam A] . Volgens deze arbeidsovereenkomst treedt appellant op
1 januari 2011 in dienst voor onbepaalde tijd als directeur/bestuurder/buitendienstmedewerker met een omvang van 40 uur per week, tegen een salaris van € 7.500,- per maand. Appellant heeft zich ziek gemeld op 9 januari 2011. Uit een door appellant eveneens overgelegde overeenkomst van 1 november 2011 blijkt dat appellant en [werkgever 2] het dienstverband hebben gewijzigd in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (tot 1 februari 2012). Appellant heeft bij de WW-aanvraag op 2 februari 2012 geen salarisspecificaties ingediend.
6.3.
Opsporingsambtenaar [B] heeft op 5 november 2013 [F] als getuige gehoord. [F] was werkzaam als relatiebeheerder bij de [naam groep] en heeft verklaard dat [werkgever 2] vanaf 2009 een klant was van de [naam groep] en dat
oud-medewerker [naam oud-medewerker] de administratie verzorgde van [werkgever 2] . In zijn optiek was appellant de eigenaar en de contactpersoon van [werkgever 2] .
6.4.
Tussen [werkgever 2] , appellant en [naam A] zijn over en weer verschillende betalingen verricht. Uit een overeenkomst met de aanhef ‘Levering munten en postzegelverzameling’ blijkt dat appellant deze verzamelingen op 10 juli 2012 aan [werkgever 3] heeft verkocht voor
€ 250.000,-. Uit een geldleningovereenkomst waarin appellant als crediteur staat genoemd namens [werkgever 2] blijkt dat [werkgever 3] op 10 juli 2012 € 250.000,- heeft geleend van [werkgever 2] . De paraaf onder deze geldleningsovereenkomst komt overeen met de paraaf van appellant onder de geldleningsovereenkomst van 18 december 2008, gedateerd 15 januari 2005. Uit gegevens van een ABN-AMRO bankrekening van [werkgever 2] blijkt dat in juli 2012 grote bedragen door appellant aan [werkgever 2] zijn overgemaakt en dat [werkgever 2] grote bedragen aan [werkgever 3] heeft betaald.
6.5.
Het Uwv heeft in het onderzoeksrapport voldoende feiten aangedragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er van 1 januari 2011 tot en met 31 januari 2012 geen sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen appellant en [naam A] bij [werkgever 2] . De onderlinge relatie, de verschillende B.V.’s, de onderlinge leningen en financiële verstrengeling zowel vóór als na de gestelde dienstbetrekking, het feit dat de werkzaamheden vanaf het woonadres van [naam A] werden verricht, de verklaringen van verschillende personen dat appellant feitelijk leidinggevende was en de wederzijdse dienstverbanden maken het uitoefenen van gezag niet aannemelijk. Appellant heeft de onjuistheid daarvan niet met tegenbewijs aannemelijk gemaakt. Bovendien heeft appellant ter zitting verklaard dat hij de commerciële kant van de activiteiten van [werkgever 2] behartigde en [naam A] de financiële. Dit duidt veeleer op een verhouding op basis van gelijkwaardigheid dan op een gezagsverhouding. Dat [naam A] volgens de Kamer van Koophandel bestuurder en voor 99% eigenaar van [werkgever 2] was en namens [werkgever 2] op 17 november 2010 een aanvraag voor een verzuimverzekering bij de Amersfoortse verzekering voor appellant heeft aangevraagd, weegt niet op tegen de door het Uwv verzamelde feiten. Evenals de rechtbank heeft geoordeeld is dan ook voldoende aannemelijk dat appellant ten tijde hier van belang niet verzekerd was voor de WW en de ZW.
7.1.
Uit 6.1 tot en met 6.5 volgt dat het hoger beroep voor zover betrekking hebbende op de besluitvorming van het Uwv over de dienstbetrekking met [werkgever 2] niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd voor zover de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond heeft verklaard en het beroep tegen bestreden besluit III ongegrond heeft verklaard, voor zover het Uwv over de perioden van 30 januari 2012 tot en met
28 oktober 2012 € 26.402,56 en 29 oktober 2012 tot en met 15 december 2013 € 39.294,01 aan WW- en ZW-uitkering heeft teruggevorderd.
7.2.
Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep voor zover betrekking hebbende op de besluitvorming van het Uwv over de dienstbetrekking met [werkgever 1] slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook in zoverre worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door bestreden besluit II te vernietigen en het besluit van 4 april 2014, waarbij het Uwv de WW-uitkering met ingang van
16 december 2010 heeft ingetrokken, te herroepen. Er is geen aanleiding om het Uwv de gelegenheid te bieden om nogmaals te beslissen op het bezwaar. Het beroep tegen bestreden besluit III wordt gegrond verklaard en vernietigd voor zover het Uwv over de periode van
16 december 2010 tot en met 2 januari 2011 € 1.573,44 aan WW-uitkering heeft teruggevorderd, en het besluit van 16 april 2014 wordt op dit punt herroepen.
8. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en hoger beroep. Deze worden begroot op € 2.004,- voor kosten voor verleende rechtsbijstand en € 60,20 aan reiskosten, in totaal € 2.064,20.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond is verklaard;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 4 april 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van bestreden besluit II;
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit III ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit III gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering over de periode van 16 december 2010 tot en met 2 januari 2011;
- herroept het besluit van 16 april 2014 voor zover bij dat besluit € 1.573,44 is teruggevorderd en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van bestreden besluit III;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.064,20;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en H.G. Rottier en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2018.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) J.W.L. van der Loo
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

UM