In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een WW- en ZW-uitkering van appellant. Appellant had in 2010 een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd beëindigd omdat hij een dienstverband met [werkgever 2] zou zijn aangegaan. Het Uwv concludeerde dat appellant geen recht had op de uitkeringen omdat er geen sprake was van een dienstbetrekking met [werkgever 1] en [werkgever 2]. De rechtbank Amsterdam had eerder de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant stelde dat de besluiten onvoldoende waren onderbouwd en dat er wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had aangetoond dat er geen gezagsverhouding was tussen appellant en [werkgever 1]. De Raad vernietigde het besluit van het Uwv tot intrekking van de WW-uitkering en herstelde de situatie. Voor de dienstbetrekking met [werkgever 2] bevestigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank, omdat het Uwv voldoende feiten had aangedragen die aantoonden dat appellant niet verzekerd was voor de WW en ZW. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van proceskosten aan appellant.