ECLI:NL:CRVB:2018:663

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
15/7450 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijzondere bijstand voor kosten eigen bijdrage rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Amrani, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand, die bestond uit een eigen bijdrage van € 365,-. De aanvraag voor bijzondere bijstand was ingediend op 8 mei 2015, terwijl de toevoeging voor rechtsbijstand al op 11 februari 2015 was verleend. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de aanvraag afgewezen, omdat bijzondere bijstand volgens de beleidsvoorschriften voorafgaand aan de aanvraag voor de toevoeging moest worden aangevraagd.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad overwogen dat de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand opkomen op het moment dat de rechtsbijstandsverlener het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand tot verlening van de toevoeging ontvangt. De Raad concludeerde dat de appellant de bijzondere bijstand niet tijdig had aangevraagd, aangezien de aanvraag pas na de datum waarop de kosten waren opgekomen was ingediend. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, met de opmerking dat de beleidsvoorschriften in dit geval buiten toepassing moesten blijven, maar dat de afwijzing van de aanvraag terecht was.

De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen. De uitspraak werd gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van griffier F. Dinleyici, en werd openbaar uitgesproken op 6 maart 2018.

Uitspraak

15.7450 PW

Datum uitspraak: 6 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2015, 15/4317 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Amrani, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2018. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Namens appellant heeft mr. Amrani een toevoeging aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand (RvR). De RvR heeft op 11 februari 2015 de toevoeging verleend. De toevoeging heeft betrekking op een familierechtelijk geschil. Op 8 mei 2015 heeft appellant in dit verband een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van rechtsbijstand. Die kosten bestaan uit een eigen bijdrage van € 365,-.
1.2.
Bij besluit van 15 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat bijzondere bijstand vooraf dient te worden aangevraagd. Dit houdt volgens de Beleidsvoorschriften van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (beleidsvoorschriften) in dat een aanvraag voor de kosten van rechtsbijstand uiterlijk op de dag dat de toevoeging bij de RvR wordt aangevraagd moet worden ingediend. Appellant heeft de toevoeging op 2 februari 2015 aangevraagd, terwijl hij de aanvraag om bijzondere bijstand pas op 8 mei 2015 heeft ingediend. Appellant heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de bijzondere bijstand met terugwerkende kracht zou moeten worden toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, voor zover thans van belang, dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag om bijzondere bijstand moet worden aangevraagd op het moment dat de toevoeging wordt aangevraagd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurighewidstoeslag, het vermogen en het inkomen, voor zover dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) vloeit uit artikel 43, eerste lid, van de WWB voort dat in beginsel geen bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3.
Ingevolge de beleidsvoorschriften, zoals die luidden ten tijde in geding, moet een aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand uiterlijk op de dag dat de toevoeging wordt aangevraagd worden ingediend.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraken van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2714 en ECLI:NL:CRVB:2016:2715) gaat het voorschrift zoals genoemd in 4.3 de grenzen van een redelijke wetsuitleg te buiten. Dit betekent dat de beleidsvoorschriften in zoverre buiten toepassing moeten blijven.
4.5.
De aangevallen uitspraak kan niettemin in stand worden gelaten. Dit oordeel steunt op de volgende overwegingen.
4.6.
Zoals is overwogen in de onder 4.4 bedoelde uitspraken komen de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand op wanneer de rechtsbijstandsverlener het besluit van de RvR tot verlening van de aangevraagde toevoeging ontvangt. Anders dan appellant heeft betoogd, betekent dit dat bijzondere bijstand voor de bij een toevoeging vastgestelde, door de rechtzoekende te betalen, eigen bijdrage uiterlijk op de dag van ontvangst van de toevoeging dient te worden aangevraagd. Op deze dag wordt de rechtzoekende geacht op de hoogte te zijn van de toevoeging en de eigen bijdrage, omdat die mede namens hem door de rechtsbijstandsverlener is aangevraagd.
4.7.
Vaststaat dat de RvR de gevraagde toevoeging heeft verleend op 11 februari 2015. Niet in geschil is dat de gemachtigde deze daags daarna heeft ontvangen. Evenmin is in geschil dat appellant de bijzondere bijstand niet eerder dan op 8 mei 2015 heeft aangevraagd. Het college heeft de aanvraag voor deze kosten dan ook terecht afgewezen op de grond dat de kosten van rechtsbijstand reeds voor de datum van aanvraag zijn opgekomen.
4.8.
Wat onder 4.2 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.4 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) F. Dinleyici

HD