ECLI:NL:CRVB:2018:653
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de eigen bijdrage in de Wet langdurige zorg en vermogensinkomensbijtelling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellante, die verblijft in een instelling onder de Wet langdurige zorg (Wlz), heeft hoger beroep ingesteld tegen de vaststelling van haar eigen bijdrage door het CAK. De eigen bijdrage was vastgesteld op € 2.284,60 per maand, waarbij het CAK de vermogensinkomensbijtelling (VIB) toepaste op basis van de grondslag sparen en beleggen, inclusief het vermogen waarop appellante vruchtgebruik heeft. Appellante betwistte de rechtmatigheid van deze berekening en voerde aan dat het vermogen waarop zij vruchtgebruik heeft, ten onrechte is betrokken bij de berekening van de eigen bijdrage. Ze stelde dat artikel 3.3.1.2 van het Besluit langdurige zorg buiten toepassing moet worden gelaten en dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de bepaling in het Blz niet zodanig ernstige gebreken vertoont dat deze buiten toepassing moet worden gelaten. De Raad heeft ook het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens verworpen, omdat appellante geen nieuwe omstandigheden heeft aangedragen die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De Raad heeft vastgesteld dat er geen gelijke gevallen zijn tussen appellante en verzekerden zonder in aanmerking te nemen vermogen, waardoor het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagde. Uiteindelijk bevestigde de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.