ECLI:NL:CRVB:2018:653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
16/6998 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eigen bijdrage in de Wet langdurige zorg en vermogensinkomensbijtelling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellante, die verblijft in een instelling onder de Wet langdurige zorg (Wlz), heeft hoger beroep ingesteld tegen de vaststelling van haar eigen bijdrage door het CAK. De eigen bijdrage was vastgesteld op € 2.284,60 per maand, waarbij het CAK de vermogensinkomensbijtelling (VIB) toepaste op basis van de grondslag sparen en beleggen, inclusief het vermogen waarop appellante vruchtgebruik heeft. Appellante betwistte de rechtmatigheid van deze berekening en voerde aan dat het vermogen waarop zij vruchtgebruik heeft, ten onrechte is betrokken bij de berekening van de eigen bijdrage. Ze stelde dat artikel 3.3.1.2 van het Besluit langdurige zorg buiten toepassing moet worden gelaten en dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de bepaling in het Blz niet zodanig ernstige gebreken vertoont dat deze buiten toepassing moet worden gelaten. De Raad heeft ook het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens verworpen, omdat appellante geen nieuwe omstandigheden heeft aangedragen die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De Raad heeft vastgesteld dat er geen gelijke gevallen zijn tussen appellante en verzekerden zonder in aanmerking te nemen vermogen, waardoor het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagde. Uiteindelijk bevestigde de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

16.6998 WLZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
29 september 2016, 15/6244 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CAK

Datum uitspraak: 7 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.A. Veerbeek hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018. Namens appellante is
mr. Veerbeek verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Boersma en
mr. L.C.M. Harteveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg (Wlz). Zij is op grond van de Wlz en het Besluit langdurige zorg (Blz) maandelijks een bijdrage verschuldigd voor de kosten van zorg (eigen bijdrage).
1.2.
De echtgenoot van appellante is in 2000 overleden. In zijn testament staat onder meer opgenomen: “(…) Ik legateer aan mijn genoemde echtgenote (…) b. boven en behalve haar erfdeel, zulks mede ter voldoening aan een op mij jegens haar rustende verzorgingsplicht: het vruchtgebruik, gedurende haar leven, van mijn gehele overige zuivere nalatenschap (na voldoening van alle schulden, rechten en kosten), evenwel met verplichting tot zekerheidstelling.(…)”
1.3.
Bij besluit van 28 mei 2015 heeft CAK de door appellante te betalen eigen bijdrage per
1 januari 2015 (gewijzigd) vastgesteld op € 2.284,60 per maand.
1.4.
Bij besluit van 3 september 2015 (bestreden besluit) heeft CAK, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 28 mei 2015 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 3.2.5, eerste en tweede lid, van de Wlz en artikel 3.3.2.3, eerste lid, aanhef en onder c, van het Blz, 8% van de grondslag sparen en beleggen wordt meegenomen bij de berekening van de eigen bijdrage. Hierbij dient op grond van artikel 5.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 ook het vermogen te worden meegenomen waarop appellante krachtens het testament vruchtgebruik heeft. Volgens CAK is de hier toegepaste vermogensinkomensbijtelling (VIB) niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). CAK heeft geen aanleiding gezien om af te zien van invordering van de eigen bijdrage.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank onder andere het volgende overwogen. Ingevolge artikel 3.3.1.2, tweede lid, van het Blz is de vermogensgrondslag van een persoon zijn grondslag sparen en beleggen over het peiljaar. Aan deze bepaling kleven niet zodanig ernstige gebreken dat deze bepaling buiten toepassing moet worden gelaten. Er is voorts geen sprake van inbreuk op het eigendomsrecht van appellante als bedoeld in artikel 1 van het EP.
3. Appellante heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Kort samengevat voert zij aan dat het vermogen waarop zij vruchtgebruik heeft en waarop zij niet op mag interen, ten onrechte wordt betrokken bij de berekening van de eigen bijdrage. Artikel 3.3.1.2, tweede lid, van het Blz moet buiten toepassing worden gelaten. Volgens appellante dient CAK bij het vaststellen van de eigen bijdrage aan te sluiten bij de maatschappelijke realiteit. CAK dient, gelet op het bepaalde in artikel 3.3.2.7 van het Blz rekening te houden met de inmiddels bekend geworden gegevens over het vruchtgebruik. Ook heeft appellante een beroep gedaan op artikel 1 van het EP. Verder had CAK moeten afzien van invordering van de eigen bijdrage. Ten slotte voert appellante aan dat CAK heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat zij niet gelijk wordt behandeld met verzekerden die geen vermogen hebben.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgrond van appellante dat artikel 3.3.1.2, tweede lid, van het Blz buiten toepassing moet worden gelaten, slaagt niet. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat aan artikel 3.3.1.2, tweede lid, van het Blz niet zodanig ernstige gebreken kleven dat dat voorschrift niet als grondslag kan dienen van onderhavige besluitvorming. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat op 4 april 2013 in de Tweede Kamer is gedebatteerd over de effecten van de invoer van de vermogensinkomensbijtelling. In dit debat is expliciet aan de orde geweest de situatie dat sprake is van vruchtgebruik zonder interingsbevoegdheid. Deze discussie heeft niet geleid tot een duidelijke conclusie, maar ook niet tot een wijziging in de wet- en regelgeving met betrekking tot het vruchtgebruik van vermogen. Volgens de rechtbank moet het er daarom voor worden gehouden dat de regelgever bewust heeft gekozen aan te sluiten bij het fiscale regime van de Wet inkomstenbelasting 2001, en zijn er geen bijzondere omstandigheden en belangen aan de orde die niet al geacht kunnen te zijn meegewogen door de regelgever. De Raad onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Wat appellante naar voren heeft gebracht over het bepaalde in artikel 3.3.2.7 van het Blz brengt de Raad niet tot een ander oordeel, nu deze bepaling niet op een geval als het onderhavige ziet.
4.2.
Het beroep op artikel 1 van het EP slaagt ook niet. De Raad verwijst naar vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 16 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4761). Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd die in dit geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
4.3.
Het betoog van appellante dat CAK had moeten afzien van invordering van de eigen bijdrage slaagt evenmin. De Raad heeft over de herziening van de eigen bijdrage onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten geoordeeld dat de wetgever aldaar heeft gekozen voor een dwingend en limitatief beoordelingskader dat, behoudens de peiljaarverlegging, geen mogelijkheid biedt de eigen bijdrage in een concreet geval te matigen (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:369). De Raad ziet geen aanleiding om voor het bepaalde in artikel 3.3.1.6, eerste lid, van het Blz, dat eveneens een dwingendrechtelijk karakter heeft, tot een ander oordeel te komen.
4.4.
Ten slotte slaagt het beroep van appellante op schending van het gelijkheidsbeginsel niet. Van gelijke gevallen tussen appellante en verzekerden die geen in aanmerking te nemen vermogen hebben, is namelijk geen sprake.
4.5.
Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) B. Dogan
IvR