1.2.Bij besluit van 15 mei 2013 (bestreden besluit) heeft CAK, beslissend op bezwaar, gehandhaafd het besluit van 18 januari 2013 waarbij de door appellante te betalen eigen bijdrage per 1 januari 2013 is vastgesteld op € 581,15 per maand.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het opleggen van een eigen bijdrage waarbij behalve met inkomen rekening wordt gehouden met vermogen, op de manier zoals sinds
1 januari 2013 is bepaald in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bijdragebesluit zorg (Bbz), ertoe leidt dat haar volledige vermogen boven de belastingvrije som (lees: heffingsvrij vermogen) over een periode van iets meer dan tien jaar door de overheid wordt geïnd en dat dit haar autonomie schaadt. Appellante heeft, kort samengevat, aangevoerd dat dit in strijd is met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met het Gehandicaptenverdrag, met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), met artikel 8 van het EVRM en met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verder heeft appellante aangevoerd dat de weigering van de overheid om voorafgaand aan de invoering van de wijzigingen per 1 januari 2013 in de AWBZ en het Bbz te overleggen met (organisaties van) mensen met een beperking onbetamelijk is; appellante heeft daarbij verwezen naar het besluit van de Raad van de Europese Unie van 3 december 2001, betreffende het Europees Jaar van personen met een handicap 2003, (2001/903/EG).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de AWBZ, zoals dat luidt sinds 1 januari 2013, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat de aanspraak op zorg slechts tot gelding kan worden gebracht indien de verzekerde bijdraagt in de kosten daarvan. De bijdrage kan verschillen naar gelang de groep waartoe de verzekerde behoort en de zorg die wordt verstrekt, en kan mede afhankelijk worden gesteld van het inkomen en vermogen van de verzekerde en diens echtgenoot. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in het Bbz.
4.1.2.Ingevolge artikel 2 van het Bbz draagt de verzekerde van 18 jaren of ouder bij in de kosten van de zorg, verleend door een instelling.
4.1.3.Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Bbz bedraagt de bijdrage per maand voor de ongehuwde verzekerde die gedurende het etmaal in een instelling verblijft (…), een twaalfde gedeelte van het bijdrageplichtig inkomen, met dien verstande dat de uitkomst daarvan vervolgens wordt verhoogd met twee procent.
4.1.4.Bij Besluit van 5 december 2012, houdende wijzigingen van (o.a.) het Bijdragebesluit zorg (Stb 2012, 628) is aan artikel 6, eerste lid, van het Bbz met ingang van 1 januari 2013 een onderdeel c toegevoegd. Sindsdien bepaalt artikel 6, eerste lid, van het Bbz dat het bijdrageplichtig inkomen als volgt wordt berekend:
a. het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde onderscheidenlijk de gehuwde verzekerden tezamen wordt verminderd met de door die verzekerde onderscheidenlijk die verzekerden verschuldigde of ingehouden belasting;
b. op het met toepassing van onderdeel a berekende bedrag worden in mindering gebracht:
1°. 15% van de redelijkerwijs te verwachten netto-opbrengst van in het lopende kalenderjaar verrichte arbeid, van een loon- of salarisdoorbetaling wegens ziekte of van een uitkering ingevolge de Ziektewet;
2°. zak- en kleedgeld, premies voor een zorgverzekering gecorrigeerd voor de zorgtoeslag, een jonggehandicaptenkorting, een ouderenkorting of extra vrijlatingen, een en ander volgens bij ministeriële regeling te bepalen regels;
3°. op aanvraag van de verzekerde, de uitkering op grond van artikel 14 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 of de uitkering op grond van artikel 20 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
c. het met toepassing van onderdeel b berekende bedrag wordt vermeerderd met 8% van de grondslag sparen en beleggen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde onderscheidenlijk 8% van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, over het peiljaar van de gehuwde verzekerden.
4.1.5.Het vermelde in artikel 6, vierde lid van de AWBZ met betrekking tot het vermogen en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bbz wordt ook wel de vermogensinkomensbijtelling (VIB) genoemd, zo blijkt uit de memorie van toelichting bij de Wet van 25 oktober 2012 tot wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
(Stb. 2012, 547).
4.1.6.Bij Besluit van 4 december 2013, houdende wijziging van het Bbz en het Besluit Maatschappelijke ondersteuning in verband met verzachting van de vermogensinkomensbijtelling voor de eigen bijdrage AWBZ en Wmo (Stb. 2013, 535) is artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bbz als volgt gewijzigd: het met toepassing van onderdeel b berekende bedrag wordt vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde verzekerde, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde verzekerden.
Voorts is, voor zover nu van belang, na artikel 1 van het Bbz een artikel 1a ingevoegd, luidende:
1. Het vermogen van een verzekerde is het verschil tussen zijn vermogensgrondslag en de op grond van het vierde tot en met het zesde lid voor hem toegepaste verminderingen met dien verstande dat het ten minste nihil bedraagt.
2. De vermogensgrondslag van een verzekerde is zijn grondslag sparen en beleggen, over het peiljaar, of indien over het peiljaar artikel 5.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 op de verzekerde van toepassing is, het aan hem toegerekende gedeelte van de toepasselijke gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in dat lid.
3. (…)
4. Op aanvraag wordt voor de verzekerde een vermindering toegepast voor een bedrag ter grootte van door hem in het peiljaar of enig eerder jaar ontvangen eenmalige uitkeringen die krachtens artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zijn aangewezen.
5. (…)
6. Er wordt voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, onderdeel c, en artikel 15, eerste lid, een vermindering van € 10.000,- toegepast voor de verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, en van € 10.000,- voor zijn echtgenoot die:
a. de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt;
b. de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en geen bijdrage als bedoeld in artikel 4, eerste lid, of artikel 14, eerste lid, verschuldigd is.
4.1.7.Artikel V, eerste lid, van het Besluit van 4 december 2013 bepaalt dat aan de daar bedoelde wijzigingen van het Bbz terugwerkende kracht is verleend tot 1 januari 2013. Artikel V, tweede lid, van dat Besluit bepaalt dat aan het nieuwe artikel 1a, zesde lid, van het Bbz geen terugwerkende kracht wordt verleend en dat dit artikellid met ingang van
1 januari 2014 in werking treedt.
4.1.8.Artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 regelt het voordeel uit sparen en beleggen en bepaalt wat moet worden verstaan onder de grondslag sparen en beleggen, te weten de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingsvrij vermogen.