ECLI:NL:CRVB:2018:652

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
16/7664 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van zorgindicatie en onderzoeksplicht door CIZ in het kader van AWBZ-zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een zorgindicatie die door het CIZ (Centraal Indicatieorgaan Zorg) is verleend aan betrokkene, die lijdt aan ernstige psychische klachten. Betrokkene was eerder geïndiceerd voor een zorgzwaartepakket GGZ03C, maar na een herindicatie door het CIZ werd de indicatie aangepast, wat leidde tot een bezwaar van betrokkene. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van het CIZ berustte op onvoldoende onderzoek en gebrekkige motivering, en gaf het CIZ de kans om het gebrek te herstellen. Het CIZ herhaalde echter zijn standpunt zonder aanvullend onderzoek te verrichten. De rechtbank vernietigde het besluit van het CIZ en kende betrokkene een nieuwe indicatie toe voor de periode van 7 mei 2014 tot en met 6 mei 2016.

In hoger beroep heeft het CIZ zijn eerdere standpunt herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad concludeerde dat het CIZ onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn onderzoeksplicht en dat het gebrek in het bestreden besluit niet is hersteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging en onderzoeksplicht van het CIZ bij het toekennen van zorgindicaties.

Uitspraak

16.7664 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van 15 februari 2016, 15/653 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 november 2016, 15/653 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
CIZ (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 7 maart 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. K. Bingöl, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater. Voor betrokkene is mr. Bingöl verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene, geboren in 1987, is onder meer bekend met ernstige psychische klachten.
1.2.
Betrokkene was vanaf 7 mei 2012 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor een zorgzwaartepakket GGZ03C. Bij besluit van 19 december 2013 heeft appellant aan betrokkene een indicatie verleend voor Begeleiding Individueel, klasse 2, voor de periode van 7 november 2013 tot en met 6 mei 2014.
1.3.
Op 4 augustus 2014 heeft betrokkene een aanvraag gedaan om herindicatie. Bij besluit van 25 augustus 2014 heeft appellant betrokkene geïndiceerd voor Begeleiding Individueel, klasse 2, en Begeleiding Groep, klasse 4, voor de periode van 25 augustus 2014 tot en met
24 april 2015.
1.4.
Bij besluit van 18 december 2014 (bestreden besluit) heeft appellant, voor zover hier van belang, het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 25 augustus 2014 ongegrond verklaard. Appellant heeft daarbij de looptijd van de indicatie aangepast naar de periode van 25 augustus 2014 tot en met 29 januari 2015. Appellant heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat GGZ-behandeling c.q. begeleiding vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) voorliggend is op het indiceren van AWBZ-zorg.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit berust op onvoldoende onderzoek en een gebrekkige motivering. Diverse behandelaars van betrokkene hebben geadviseerd tot AWBZ-zorg naast een behandeling in de zin van de Zvw. De medisch adviseur heeft weliswaar contact gehad met behandelaar S. Cox (psycholoog bij PsyQ), maar uit het medisch advies kan niet worden afgeleid dat een afstemming heeft plaatsgevonden als bedoeld in de rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraken van 26 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3953 en 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:43). Mede gelet op de bij betrokkene bestaande hechtingsproblematiek had het op weg van appellant gelegen om nader te onderzoeken of betrokkene in aansluiting op de behandeling bij PsyQ en vooruitlopend op de behandeling bij Bavo aangewezen was op AWBZ-zorg. Door in de besluitvorming te volstaan met de constatering dat behandeling in de zin van de Zvw voorliggend is op AWBZ-zorg, heeft appellant onvoldoende invulling gegeven aan zijn onderzoeksplicht. De rechtbank heeft appellant in de gelegenheid gesteld het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
2.2.
Appellant heeft bij brief van 26 mei 2016 een reactie gegeven waarin wordt herhaald dat behandeling op grond van de Zvw noodzakelijk en voorliggend is op AWBZ-zorg. Betrokkene is per 26 augustus 2014 uitgeschreven bij Cox en er is geen behandelplan voorhanden. Zodoende komt de medisch adviseur niet toe aan de vraag of naast GGZ‑behandeling c.q. begeleiding, AWBZ-zorg ingezet moet worden.
2.3.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 25 augustus 2014 herroepen en bepaald dat aan betrokkene over de periode van 7 mei 2014 tot en met 6 mei 2016 een indicatie wordt toegekend voor een ZZP GGZ03C. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen nader onderzoek heeft gedaan en dat appellant het gebrek in het bestreden besluit niet heeft hersteld. Aan de beëindiging van de behandeling bij Cox kan niet het gewicht worden toegekend dat appellant daaraan toekent, nu betrokkene in aansluiting daarop door haar huisarts is aangemeld voor behandeling bij Bavo. Van enige afstemming tussen appellant en Bavo blijkt echter niet.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt, zoals neergelegd in het bestreden besluit en de brief van 26 mei 2016, herhaald. Appellant blijft van mening dat voldoende invulling is gegeven aan de onderzoeksplicht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen uit de tussenuitspraak en de einduitspraak waarop dat oordeel berust.
4.2.
De rechtbank is met juistheid tot de conclusie gekomen dat appellant onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn onderzoeksplicht en dat appellant het gebrek in het bestreden besluit niet heeft hersteld. In hetgeen appellant in hoger beroep verder naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen steun gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) B. Dogan

NW