1.2.Bij besluit van 6 november 2012 (bestreden besluit) heeft CIZ het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2012 gedeeltelijk gegrond verklaard en appellant geïndiceerd voor Bi klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week) voor de periode van 19 januari 2012 tot 18 januari 2013. Dit besluit berust op adviezen van medisch adviseur K. Wiericx van 5 april en 24 september 2012. Er is dossieronderzoek gedaan en er zijn schriftelijk inlichtingen ingewonnen bij de huisarts en het centrum voor transculturele geestelijke gezondheidzorg NOAGG. De CIZ-arts heeft op
19 september 2012 telefonisch gesproken met behandelend NOAGG-arts A. Nezami. De bevindingen zijn dat behandeling door NOAGG is gestart, maar dat er nog geen behandelplan is waaruit het beleid blijkt. NOAGG heeft hulp in de thuissituatie voorgesteld. CIZ concludeert op basis van het onderzoek dat geen verpleegkundige handelingen nodig zijn, dat appellant de handelingen van de persoonlijke verzorging zelf kan verrichten en dat voor de psychiatrische problematiek GGZ-behandeling voorliggend is. Wel is ondersteuning nodig om appellant te stimuleren zijn algemene dagelijkse levensverrichtingen uit te voeren, zoals zelfzorg, inname van medicatie en zorg dragen voor de eigen gezondheid. Een indicatie van 30 minuten per dag is daarvoor toereikend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. De indicatiestelling is op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en er wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de adviezen van de medisch adviseur van
5 april 2012 en 19 september 2012. Deze twijfel kan niet worden ontleend aan de door appellant ingebrachte brief van Altrecht Willem Arntsz (Altrecht) van 25 maart 2013 aangezien deze dateert van na de periode waarvoor de indicatie is afgegeven. Wat de omvang van de indicatie voor PV betreft, heeft appellant geen informatie verstrekt op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid daarvan.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is, samengevat, het volgende aangevoerd. De zorgbehoefte is onjuist ingeschat. Ten onrechte is geen indicatie voor PV gesteld. Voor Bi is een hogere klasse noodzakelijk. Appellant is voor zijn zelfzorg grotendeels afhankelijk van derden. Hij heeft hulp nodig bij eten en drinken, bij het douchen, tanden poetsen en aan- en uitkleden. Hij heeft verschillende keren kleding kapotgetrokken doordat hij de knopen niet zelfstandig kan open- en dichtdoen. Hij kan zich niet veilig scheren en zijn nagels verzorgen. Ook voor verplaatsingen buitenshuis is hij afhankelijk van derden. Het onderzoek door CIZ schiet te kort omdat geen huisbezoek is afgelegd. Dit is nodig om een juist beeld van de gezondheidstoestand van appellant te krijgen. Behandelend arts Nezami heeft op 17 september 2012 geschreven dat naast behandelgesprekken hulp in de thuissituatie nodig is. B&W van Utrecht hebben aan appellant voor de periode van 10 januari 2012 tot en met 9 januari 2014 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) huishoudelijke verzorging toegekend naar een omvang van 7 uur per week. Deze toekenning berust op een medisch advies van
de arts P.F.J. Donderwinkel, verbonden aan Van Brederode B.V., van 16 november 2012. Deze arts heeft op basis van dossieronderzoek, brieven van de NOAGG-arts Nezami van
5 april 2012, 17 september 2012 en 12 november 2012, een verslag van het psychiatrisch dossier van appellant bij NOAGG, telefonisch contact met de psycholoog El Hajjari op
14 december 2012 en een huisbezoek op 4 oktober 2012, geconcludeerd dat appellant hulp nodig heeft bij de huishoudelijke verzorging. Donderwinkel heeft daarbij in aanmerking genomen dat in de thuissituatie AWBZ-begeleiding wordt ingezet. Deze kan de huishoudelijke hulp instrueren hoe appellant bij het huishouden kan worden betrokken. Appellant wordt daardoor geactiveerd wat zal bijdragen aan het vergroten van zijn zelfstandigheid. Daarmee is het risico op antirevaliderende werking naar zijn mening voldoende ondervangen. Appellant is het er niet mee eens dat na 18 januari 2013 geen Bi meer is geindiceerd.
4. CIZ heeft in hoger beroep nader advies ingewonnen bij de medisch adviseur
L. Cornelissen-Houben. Deze heeft dossieronderzoek gedaan en nadere informatie ingewonnen. Huisbezoek is niet nodig geacht. Uit een verslag van NOAGG van
26 maart 2013 blijkt dat de behandeling van appellant op 30 januari 2013 werd beëindigd, omdat appellant zich niet hield aan het behandelplan, niet medicatietrouw was en niet bereid was mee te werken aan het ondernemen van activiteiten. De behandeling is eind maart 2013 overgenomen door Altrecht. Uit de verslaglegging van de informatie van Altrecht blijkt dat de behandelende sector problemen ervaart bij het observeren en behandelen van appellant. Daarom is opname geadviseerd. Appellant wil daaraan echter niet meewerken. Mogelijk is dat zijn angst hem belemmert bij de contacten met Altrecht. Met betrekking tot de toekenning van Wmo-ondersteuning bij de huishoudelijke verzorging heeft de medisch adviseur van CIZ overwogen: “Het antirevaliderend effect van overname zorg wordt gemeld en er wordt gewezen op noodzaak om verzekerde te betrekken bij het uitvoeren van taken in het huishouden. Dit zou aldus de gemeente een rol kunnen zijn van de AWBZ begeleider.”
De medisch adviseur Cornelissen-Houben concludeert dat GGZ-behandeling van appellant noodzakelijk is. De verwachting is niet dat de stoornis opgeheven kan worden. Wel kan zijn functioneren verbeterd worden waardoor de begeleidingsbehoefte zal afnemen of verminderen. Aanvullend op de behandeling kan AWBZ-zorg worden geïndiceerd, maar voorwaarde daarvoor is dat een behandelplan is opgesteld en dat de behandeling daadwerkelijk is gestart. CIZ kan alleen in overleg met de behandelaar onderzoeken of aanvullende AWBZ-zorg nodig is. Voor zover appellant niet adequaat wordt behandeld, is het de taak van de behandelende sector om hem daar naar toe te geleiden. De medisch adviseur concludeert verder dat op basis van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld dat de zorg, die actueel vanuit de AWBZ geleverd wordt, aanvullend is op de behandeldoelen en doelmatig is. Het risico bestaat dat de inzet van AWBZ-zorg zal leiden tot gezondheidsschade.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.