ECLI:NL:CRVB:2018:636

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
16/654 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen onroerend goed in Turkije met discriminatoir onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante, die sinds 13 maart 2009 bijstand ontving, werd geconfronteerd met de intrekking van haar bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen over een periode van bijna zes jaar. Dit gebeurde naar aanleiding van een onderzoek naar haar vermogen in Turkije, waaruit bleek dat zij eigenaar was van een perceel grond en een gebouw, wat zij niet had gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. Het college stelde dat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door het verzwegen onroerend goed, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van € 83.643,70.

Appellante voerde in hoger beroep aan dat het onderzoek door het college discriminerend was, omdat het zich specifiek richtte op bijstandsgerechtigden van Turkse nationaliteit. De Raad oordeelde dat het college inderdaad een ongeoorloofd onderscheid had gemaakt en dat de bevindingen uit het onderzoek in Turkije niet als bewijs aan de besluitvorming ten grondslag mochten worden gelegd. Hierdoor was het bestreden besluit niet op een voldoende feitelijke grondslag berust. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat appellante niet had aangetoond dat zij recht had op bijstand.

De Raad oordeelde verder dat de terugvordering van de bijstandsuitkeringen terecht was, maar dat het college wel in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld. De totale kosten voor rechtsbijstand werden vastgesteld op € 3.256,50, en het college werd ook verplicht om het griffierecht van € 169,- te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bijstandsgerechtigden om transparant te zijn over hun financiële situatie en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

16.654 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 december 2015, 15/3591 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 6 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Çakal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2017. Namens appellante is mr. Çakal verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout.
Het college heeft ter zitting nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Bij brief van 6 september 2017 heeft het college nadere stukken overgelegd.
Bij brief van 3 oktober 2017 heeft mr. Çakal een reactie gegeven en nadere stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van die wet, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 13 maart 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.1.
In het kader van het project ‘Vermogen in het buitenland’ (project) heeft een handhavingsspecialist van het team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De handhavingsspecialist heeft daarbij gebruik gemaakt van de bevindingen van Bureau Buitenland en de door dit bureau ingeschakelde diensten van juridisch bureau Tulip van [Gurdal] (Gürdal), advocaat te Turkije. Uit de bevindingen van het door Gürdal uitgevoerde onderzoek in Turkije, zoals neergelegd in een rapport van
27 september 2014, blijkt dat appellante in het Kadastraal Register van het district [naam district] , provincie [naam provincie] , (register) sinds 26 mei 2006 als eigenaar staat geregistreerd van een perceel grond van 77,645 m², overeenkomend met ½ deel van een onroerend goed, zijnde een hazelnootplantage, van 155,29 m², bij het register bekend als grondstuk [nr. A] , perceel [nr. B] , locatie [locatie] . Een lokale taxateur in Turkije heeft op 23 augustus 2014 geconstateerd dat zich op het perceel geen hazelnootplantage, maar een recent gebouwd gebouw bevindt waarvan een verdieping dienst doet als entree en winkel-opslag met daarboven vier verdiepingen die in gebruik zijn als woning (gebouw). De taxateur heeft de actuele waarde van het gebouw en het perceel grond in totaal getaxeerd op 400.000 Turkse Lira (TL)
en ½ deel op 200.000 TL (omgerekend circa € 71.428,-).
1.2.2.
Bij brief van 20 oktober 2014 heeft het college, onder verwijzing naar de onderzoeksbevindingen van Gürdal, appellante uitgenodigd voor een gesprek met de handhavingsspecialist op 6 november 2014. In deze uitnodiging heeft het college appellante verzocht een aantal nader genoemde bescheiden aan te leveren met betrekking tot het in 1.2.1 genoemde onroerend goed en daarmee verband houdende gegevens, waaronder de originele (en vertaalde) op naam gestelde notariële akte waarin het bezit van het onroerend goed vermeld staat (tapu senedi), verifieerbaar bewijs van de bouwkosten van het gebouw en de wijze van financiering, een actuele waardebepaling door een makelaar/taxateur, gegevens over kosten verbonden aan de eigendom van het onroerend goed, gegevens over eventuele huurinkomsten en de bankgegevens van de Nederlandse en Turkse bankrekeningen van appellante. Appellante is verschenen en heeft een tapu senedi overgelegd van het onroerend goed waaruit volgt dat appellante sinds 12 augustus 1997 voor de helft eigenaar is. Tijdens het gesprek heeft appellante onder meer verklaard dat het perceel grond tijdens het huwelijk met haar ex-echtgenoot is aangekocht, dat het toen nog een stuk hazelnootplantage was, dat er sinds 2011 een rechtszaak loopt omdat haar ex-echtgenoot vindt dat hij recht heeft op het gehele perceel omdat hij hier woningen op heeft gebouwd en dat de bouw van de woningen geheel buiten haar om is gegaan. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 8 december 2014.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluiten van 12 december 2014 en 8 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 maart 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 13 maart 2009 in te trekken en de over de periode van 13 maart 2009 tot en met 30 november 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 83.643,70 van appellante terug te vorderen. Aan het bestreden besluit, voor zover van belang, heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellante beschikt vanaf aanvang van de bijstand over vermogen in de vorm van een perceel grond. Op het perceel grond is later een gebouw geplaatst. Appellante heeft geen melding gemaakt bij het college van het vermogen en heeft daardoor de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. De op 23 augustus 2014 getaxeerde waarde van het gebouw en het perceel grond in totaal van € 71.428,- gaat de voor appellante geldende vermogensgrens te boven. Het recht op bijstand per 13 maart 2009 is niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft als meest vergaande grond aangevoerd dat het college met het uitgevoerde onderzoek in het kader van het project een ongeoorloofd onderscheid heeft gemaakt naar nationaliteit door het onderzoek te beperken tot bijstandsgerechtigden van Turkse nationaliteit. Daarmee is in strijd gehandeld met het discriminatieverbod. Gewichtige redenen die het onderscheid rechtvaardigen ontbreken. De bevindingen uit het in Turkije verrichte onderzoek mogen niet aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd en dit geldt eveneens voor de bevindingen uit het daarop gebaseerde nader onderzoek.
4.2.
De Raad heeft in zijn uitspraken van 12 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4324, ECLI:NL:CRVB:2017:4326 en ECLI:NL:CRVB:2017:4327, over het onder 1.2.1 bedoelde project geoordeeld dat daarmee het onderzoek is beperkt tot bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit en is gehandeld in strijd met het discriminatieverbod dat is neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad ziet in dit geval geen grond anders te oordelen. Dit betekent dat de bevindingen uit het in Turkije verrichte onderzoek niet als bewijs aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. Aangezien het vervolgonderzoek van de handhavingsspecialist, in de vorm van het opvragen van gegevens bij appellante en het gesprek op 6 november 2014, uitsluitend een vervolg is op en onlosmakelijk is verweven met de bevindingen van het onrechtmatige onderzoek naar vermogen van appellante in Turkije, mogen ook de bevindingen uit dat nader onderzoek niet als bewijs aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het bestreden besluit niet op een voldoende feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Met het oog op de definitieve geschilbeslechting en gelet op het verhandelde ter zitting zal de Raad vervolgens bezien of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.
De te beoordelen periode loopt van 13 maart 2009 tot en met 12 december 2014.
4.5.
Appellante heeft op 17 oktober 2016 door middel van het indienen van een wijzigingsformulier (formulier) aan het college gemeld dat met ingang van 14 oktober 2016 haar vermogen is gewijzigd door de verkoop van een huis in Turkije. Ter toelichting hierop heeft zij op het formulier vermeld dat zij voor de helft eigenaar was van het gebouw en dat de opbrengst € 63.650,- is. Dit formulier kan niet worden aangemerkt als een bewijsstuk dat is verkregen als het uitsluitend en rechtstreeks gevolg van het hiervoor genoemde onderzoek in Turkije. Om die reden kan dit bewijsstuk bij de verdere beoordeling worden betrokken. Blijkens het verhandelde ter zitting van de Raad geldt dit eveneens voor het eigendomsbewijs waaruit volgt dat appellante op 12 augustus 1997 voor de helft eigenaar is geworden van het perceel grond. Hieruit volgt dat deze feiten, ook los van de resultaten van het onder 4.2 vermelde onderzoek, aan de besluitvorming ten grondslag kunnen worden gelegd. Dit betekent dat vaststaat dat appellante bij aanvang van de bijstand op 13 maart 2009 de beschikking had over vermogen in de vorm van een perceel grond in Turkije.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, komt de omstandigheid dat een waardebepaling van het perceel grond per 13 maart 2009 ontbreekt, voor haar rekening en risico, nu zij op de daartoe geëigende momenten niet heeft gemeld dat zij over onroerend goed in Turkije beschikte. Het lag op haar weg om aannemelijk te maken dat het vermogen uit het perceel grond op 13 maart 2009 de toen geldende vermogensgrens niet overschreed. Dit geldt ook voor de waarde van het op enig moment na de verkrijging in 1997 op het perceel grond geplaatste gebouw. Dat over de eigendom van het gebouw een gerechtelijke procedure liep in Turkije, aangespannen door haar ex-man, doet daaraan niet af, omdat met de verkoop van het perceel grond en het gebouw op 14 oktober 2016 wordt bevestigd dat appellante daarin voor ½ deel was gerechtigd. Appellante is er niet in geslaagd om de waarde van het perceel grond en het gebouw gedurende de te beoordelen periode inzichtelijk te maken. Hieruit volgt dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Dit levert een rechtsgrond op voor het college om de bijstand vanaf 13 maart 2009 in trekken.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat de terugvordering moet worden beperkt op grond van onevenredigheid tussen het terug te vorderen bedrag en de vermeende vermogensoverschrijding. Deze grond slaagt niet al omdat, zoals onder 4.7 is overwogen, geen inzicht bestaat in de hoogte van het vermogen van appellante gedurende de te beoordelen periode.
4.9.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat in haar psychische situatie dringende redenen zijn gelegen om van terugvordering af te zien. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken (uitspraak van 12 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3834). Uit de door appellante overgelegde stukken, te weten een brief van de internist-intensivist en arts-assistent Intensive Care van 15 mei 2015 en een brief van Veilig Thuis van 19 juni 2015, kan niet worden afgeleid dat appellante als gevolg van de terugvordering in een onaanvaardbare situatie terecht is gekomen. Ook deze grond slaagt daarom niet.
4.10.
Uit 4.5 tot en met 4.9 volgt dat het college terecht de bijstand van appellante heeft ingetrokken met ingang van 13 maart 2009 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 13 maart 2009 tot en met 30 november 2014 van haar heeft teruggevorderd. Om die reden zal de Raad de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand laten.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.252,50,- in hoger beroep, in totaal € 3.256,50, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 maart 2015;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.256,50;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD