ECLI:NL:CRVB:2018:630

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
16/730 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering na zeer laattijdige aanvraag en beoordeling van psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante, die haar aanvraag 25 jaar na haar zeventiende levensjaar indiende. De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelt dat de aanvraag te laat is ingediend en dat er geen bewijs is dat appellante in haar jeugdjaren psychische klachten had die haar arbeidsongeschiktheid zouden rechtvaardigen. De Raad verwijst naar de relevante wetgeving en eerdere uitspraken, en concludeert dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie correct heeft beoordeeld. De geselecteerde functies zijn medisch passend voor appellante, en de mate van arbeidsongeschiktheid is terecht op minder dan 25% vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16.730 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
21 december 2015, 14/2022 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft stukken ingediend.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2018. Voor appellante is
mr. Kaya verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft – kort gezegd en voor zover in hoger beroep nog van belang – overwogen dat het Uwv de Wajong-aanvraag van appellante van
3 januari 2014 terecht heeft afgewezen omdat er geen reden is om aan te nemen dat appellante in haar 17e en 18e levensjaar te kampen had met psychische ziekte of gebrek. Dat eiseres in de jaren daarna psychische klachten heeft ontwikkeld is terecht geen aanleiding geweest om aan te nemen dat daarvoor ook sprake was van een psychische aandoening.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat de in 2013 bij haar vastgestelde chronische burn-out en PTSS zijn oorzaak vindt in haar kinder- en jeugdjaren, waarin sprake is geweest van mishandelingen, ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen. Appellante heeft in de daaropvolgende jaren veelvuldig te kampen gehad met zware vormen van depressiviteit. Appellante is van mening dat zij rond haar 17e en 18e levensjaar dermate arbeidsongeschikt is geweest dat zij in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering.
4. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv in zijn brief van 9 januari 2017 (lees: 2018) te kennen gegeven zich op het standpunt te stellen dat appellante ook bij toepassing van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) geen recht heeft op uitkering.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Appellante is geboren op [geboortedatum] 1971. Zoals is uiteengezet in de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111, dient de beoordeling van de aanspraken van appellante in zo’n geval, hoewel zij haar aanvraag na 1 januari 2010 heeft ingediend, plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de AAW.
5.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
5.3.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
5.4.
Gelet op het verhandelde ter zitting wordt de beoordeling beperkt tot de vraag of de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling die het Uwv op grond van de onder 4.2 en 4.3 genoemde bepalingen heeft verricht kan standhouden.
5.5.
Daarbij wordt vooropgesteld dat sprake is van een zeer laattijdige aanvraag, omdat appellante pas 25 jaar na haar zeventiende levensjaar de desbetreffende aanvraag heeft ingediend. Uit vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 15 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1400) volgt dat voor zover door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen, dit voor risico van appellante komt.
5.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op basis van de medische informatie in het dossier en de observaties tijdens de hoorzitting op het standpunt gesteld dat niet gebleken is dat bij appellante tijdens haar zeventiende en achttiende levensjaar sprake was van een evident psychisch ziektebeeld. Dat appellante in haar jeugd uit huis is geplaatst en er conflicten in het gezin waren vormt onvoldoende grondslag om van structurele beperkingen in het functioneren te spreken. Daarnaast heeft appellante in de jaren 90 diverse banen gehad, is zij als alleenstaande moeder in staat gebleken haar drie kinderen op te voeden en heeft zij een driejarige opleiding afgerond. Deze omstandigheden pleiten volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep tegen forse beperkingen op persoonlijk en sociaal vlak. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij vermeld dat PTSS een ziektebeeld is dat zich niet direct na een trauma hoeft te ontwikkelen, maar zich in veel gevallen pas jaren nadien openbaart. Het feit dat appellante pas zeer lange tijd na het bereiken van de 18-jarige leeftijd psychische hulp heeft gezocht en de omstandigheid dat de diagnose PTSS pas in 2013 is gesteld, pleiten sterk voor het later ontstaan van dit ziektebeeld. Met inachtneming hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 3 januari 2018 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld die geldig is per einde wachttijd ( [datum in] 1989).
5.7.
Er is geen aanleiding deze – noodzakelijkerwijs retrospectieve – beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De voorhanden zijnde medische gegevens bieden onvoldoende steun voor de stelling van appellante dat al in haar 17e levensjaar sprake was van een ernstig psychisch ziektebeeld. Het verslag van [RIAGG] uit 1986, waar ter zitting naar is verwezen, getuigt van ernstige gezinsproblematiek, maar biedt geen medische onderbouwing voor de door appellante geclaimde beperkingen op zeventien- en achttienjarige leeftijd. Gelet hierop is er geen aanleiding de FML van 3 januari 2018, waarin beperkingen zijn opgenomen voor het persoonlijk functioneren en aanpassing aan fysieke omgevingseisen en dynamische handelingen en statische houdingen, voor onjuist te houden.
5.8.
Uitgaande van die FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functies van productiemedewerker industrie (samenstellen), samensteller kunststof en rubberproducten en medewerker tuinbouw (planten, bloemen, vruchten), die ook per [datum in] 1989 op de Nederlandse arbeidsmarkt voorkwamen, voor appellante geschikt bevonden. Hiertegen zijn door appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd. De geselecteerde functies zijn voor appellante in medisch opzicht passend te achten. Daarmee is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op minder dan 25% bepaald.
6. Uit wat in 5.6 tot en met 5.8 is overwogen volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt en dat die uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) I.G.A.H. Toma

KS