ECLI:NL:CRVB:2018:6

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2018
Publicatiedatum
2 januari 2018
Zaaknummer
16/3363 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schending hoorrecht en inlichtingenverplichting bij bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Enschede tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had geoordeeld dat het college in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had gehandeld door betrokkene niet in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord in de bezwaarfase. Betrokkene, die sinds 2007 bijstand ontving, had in 2014 een boete opgelegd gekregen wegens het niet tijdig doorgeven van kinderalimentatie. De rechtbank oordeelde dat de boete, die was vastgesteld op € 1.425,95, te hoog was en verlaagde deze naar € 1.170,-. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college niet had aangetoond dat er sprake was van grove schuld en dat de hoogte van de boete in overeenstemming was met de draagkracht van betrokkene. De Raad veroordeelde het college tot betaling van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.

Uitspraak

16.3363 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 december 2015, 15/1755 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 19 april 2016, 15/1755 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 2 januari 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A. Karacelik, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. Weghorst. Namens betrokkene is verschenen mr. Karacelik.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontvangt sinds 8 januari 2007, aanvankelijk in aanvulling op de kinderalimentatie die zij van haar ex-echtgenoot ontving, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Eind 2009 heeft betrokkene aan appellant doorgegeven dat haar ex-echtgenoot geen kinderalimentatie meer betaalt. Appellant heeft vervolgens de inkomsten uit de kinderalimentatie vanaf 1 juli 2010 niet meer op de bijstand van betrokkene gekort en de teveel ingehouden inkomsten uit kinderalimentatie over de periode van 1 december 2009 tot en met 30 juni 2010 aan betrokkene nabetaald.
1.2.
Naar aanleiding van verkregen informatie van de ex-echtgenoot van betrokkene over de betaling van kinderalimentatie vanaf 2010 heeft een medewerker van de gemeente Enschede een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker bankgegevens opgevraagd bij betrokkene en met betrokkene op 10 juli 2014 een gesprek gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 10 juli 2014.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft appellant aanleiding gezien bij besluit van 21 november 2014 (besluit 1) de bijstand van betrokkene over de periode van 1 oktober 2010 tot en met 30 juni 2014 te herzien tot de bedragen die de kinderen van betrokkene in die periode maandelijks van haar ex-echtgenoot hadden ontvangen en de over die periode teveel betaalde bijstand van betrokkene terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 5.652,29. Aan
besluit 1 heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene de ontvangst van kinderalimentatie niet tijdig heeft doorgegeven.
1.4.
Bij besluit van 27 januari 2015 (besluit 2) heeft appellant aan betrokkene een boete van
€ 1.425,95 opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.5.
Betrokkene heeft bij brief van 22 december 2014 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 november 2014. Bij brief van 24 juni 2015 heeft betrokkene appellant in gebreke gesteld en appellant verzocht binnen twee weken een beslissing te nemen op het bezwaarschrift.
1.6.
Bij besluit van 9 juli 2015 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren tegen
besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geconstateerd dat appellant een verzoek om uitstel van de hoorzitting niet heeft gehonoreerd en dat betrokkene geen afstand heeft gedaan van het recht om te worden gehoord. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant hiermee in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld en heeft appellant in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen. Appellant heeft in verband hiermee betrokkene alsnog in de gelegenheid gesteld om in het bijzijn van haar gemachtigde haar bezwaar tegen besluit 1 mondeling toe te lichten.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant het geconstateerde gebrek heeft hersteld. Omdat betrokkene eerst in beroep voldoende in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten aanzien van de herziening en terugvordering in stand blijven. De hoogte van de boete heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, gelet op de draagkracht van betrokkene, vastgesteld op € 1.170,-. Voorts heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 2.252,40 en appellant opgedragen het griffierecht tot een bedrag van € 45,- aan betrokkene te vergoeden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in de bezwaarfase niet heeft afgezien om betrokkene te horen en dat hij betrokkene in de bezwaarfase ook daadwerkelijk in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord. Dat de gemachtigde van betrokkene om hem moverende redenen geen gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid maakt volgens appellant niet dat de hoorplicht van artikel 7:2 van de Awb is geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Vaststaat dat van de zijde van appellant betrokkene telefonisch op 25 juni 2015 is uitgenodigd voor een hoorzitting op 2 juli 2015. De gemachtigde van betrokkene heeft - per
e-mailbericht van diezelfde datum - om uitstel verzocht van die hoorzitting en om, met inachtneming van de opgegeven verhinderdata, waaronder 9 juli 2015, een nieuwe hoorzitting te plannen. Bij brief van 26 juni 2015 heeft appellant betrokkene uitgenodigd voor een mondelinge behandeling van het bezwaarschrift op 9 juli 2015. Bij e-mailbericht van 29 juni 2015 heeft de gemachtigde van betrokkene nogmaals om uitstel verzocht, nu tot en met 14 augustus 2015. Appellant heeft dit verzoek niet gehonoreerd en de hoorzitting heeft op 9 juli 2015 plaatsgevonden. Betrokkene en haar gemachtigde zijn niet verschenen.
4.4.
Betrokkene heeft geen afstand gedaan van het recht om te worden gehoord en heeft kort na de ontvangst van de uitnodigingen van 25 en 26 juni 2015 een gemotiveerd verzoek om uitstel ingediend. Voorts was de mondelinge behandeling geagendeerd in een periode waarin een vakantie niet ongebruikelijk is. De gemachtigde van betrokkene heeft verklaard dat hij zich op 9 juli 2015 niet heeft kunnen laten vervangen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in de omstandigheid dat appellant zich in verband met de ingebrekestelling genoodzaakt voelde om op korte termijn een beslissing op het bezwaar tegen besluit 1 te nemen, geen goede reden is gelegen om een hoorzitting te plannen op een moment dat de gemachtigde van betrokkene verhinderd was de hoorzitting bij te wonen. Evenals de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat sprake is van schending van het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb.
Boete
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank er in de aangevallen uitspraak ten onrechte van is uitgegaan dat appellant voor het vaststellen van de boete is uitgegaan van normale verwijtbaarheid en dus van 50% van het benadelingsbedrag. Uitgaande van grove schuld en dus van 75% van het benadelingsbedrag, zoals appellant bij besluit 2 heeft gedaan, zou de boete maximaal € 1.750,- hebben bedragen. Aangezien de feitelijk door appellant opgelegde boete lager is dan dit bedrag, bestaat volgens appellant geen aanleiding om de boete in verband met de draagkracht van betrokkene verder te matigen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
Appellant heeft aangetoond dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de op de bankrekeningen van haar dochters ontvangen en van haar ex-echtgenoot afkomstige bedragen geen melding te maken bij appellant. Van deze schending van de inlichtingenverplichting kan betrokkene een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was appellant gehouden met toepassing van artikel 18a van de Participatiewet (PW) een boete op te leggen.
4.7.
Van toepassing zijn artikel 18a van de PW en het Boetebesluit socialezekerheidswetten zoals deze met ingang van 1 januari 2017 luiden. Voor een weergave van de relevante uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt eveneens verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12. Uit die uitspraak volgt dat een weging dient plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden en dat de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene. Een beboetbare gedraging leidt bij ‘gewone’ verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Onder opzet wordt in dit verband verstaan: het willens en wetens handelen of nalaten, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Onder grove schuld wordt verstaan: een ernstige, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Aangezien opzet of grove schuld zijn te beschouwen als verzwarende omstandigheden, die zullen leiden tot een hogere boete, ligt het op de weg van het bestuursorgaan om aan te tonen dat daarvan sprake is. Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder. Het bestuursorgaan dient op basis van de beschikbare informatie, zo nodig aangevuld met door de betrokkene nader te verstrekken inlichtingen of gegevens, te beoordelen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
4.8.
Appellant is er niet in geslaagd aan te tonen dat sprake is van grove schuld. Appellant heeft zich beroepen op een e-mailbericht van 7 juli 2015 van de ex-echtgenoot van betrokkene, waarin staat dat betrokkene hem heeft gevraagd of hij de kinderalimentatie contant wilde betalen - wat hij heeft geweigerd - en dat hij de gelden op de bankrekeningen van de kinderen heeft gestort onder vermelding van de mededeling ‘kinderalimentatie’. Volgens appellant moet betrokkene, anders dan zijzelf heeft verklaard, daarom van de ontvangst van de alimentatie hebben geweten. Dit zijn evenwel geen verzwarende omstandigheden in de onder 4.7 bedoelde zin, die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het aannemen van ‘gewone’ verwijtbaarheid.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat de rechtbank ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid terecht is uitgegaan van ‘gewone’ verwijtbaarheid, zodat een boete van in beginsel 50% van het benadelingsbedrag is aangewezen. Niet in geschil is dat, daarvan uitgaande en rekening houdende met de draagkracht van betrokkene, de op te leggen boete door betrokkene binnen 12 maanden moet kunnen worden voldaan. De in de aangevallen uitspraak vastgestelde hoogte van de boete is daarmee in overeenstemming.
Conclusie
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak zullen worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.L. Boxum en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. Tuit

HD