In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een herhaalde aanvraag om een Wajong-uitkering door appellante. Appellante had eerder, op 7 juni 2013, een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat zij in staat werd geacht meer dan 75% van het wettelijke minimumloon te verdienen. Na een nieuwe aanvraag op 20 augustus 2014, waarin appellante stelde dat haar gezondheidstoestand was verslechterd, heeft het Uwv deze aanvraag opnieuw afgewezen. De verzekeringsarts concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beoordeling rechtvaardigden.
De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De informatie over de psychische klachten van appellante en de situatie van haar familieleden werd niet als nieuw feit aangemerkt, omdat deze al bekend waren bij de eerdere beoordeling.
De Raad concludeerde dat het Uwv op zorgvuldige wijze had vastgesteld dat de beperkingen van appellante niet waren toegenomen en dat de eerdere beoordeling adequaat was. De Raad heeft het bestreden besluit in stand gelaten, maar het Uwv werd wel veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.002,- bedroegen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.