ECLI:NL:CRVB:2018:568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2018
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
15/6243 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag Wajong-uitkering wegens gebrek aan nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een herhaalde aanvraag om een Wajong-uitkering door appellante. Appellante had eerder, op 7 juni 2013, een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat zij in staat werd geacht meer dan 75% van het wettelijke minimumloon te verdienen. Na een nieuwe aanvraag op 20 augustus 2014, waarin appellante stelde dat haar gezondheidstoestand was verslechterd, heeft het Uwv deze aanvraag opnieuw afgewezen. De verzekeringsarts concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beoordeling rechtvaardigden.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De informatie over de psychische klachten van appellante en de situatie van haar familieleden werd niet als nieuw feit aangemerkt, omdat deze al bekend waren bij de eerdere beoordeling.

De Raad concludeerde dat het Uwv op zorgvuldige wijze had vastgesteld dat de beperkingen van appellante niet waren toegenomen en dat de eerdere beoordeling adequaat was. De Raad heeft het bestreden besluit in stand gelaten, maar het Uwv werd wel veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.002,- bedroegen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

15/6243 WWAJ
Datum uitspraak: 15 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 juli 2015, 15/1459 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.J. Michielsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Michielsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel.
Het onderzoek is heropend.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
In antwoord op de mededeling dat partijen het recht hebben om te worden gehoord op een nadere zitting heeft het Uwv meegedeeld van dat recht geen gebruik te maken. Appellante heeft niet gereageerd.
De Raad heeft het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1989, heeft op 7 juni 2013 een aanvraag om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Naar aanleiding daarvan is onderzoek verricht door een voor het Uwv werkzame arts, die heeft geconcludeerd dat bij appellante op haar zeventiende verjaardag en 52 weken daarna sprake is van beperkingen van de mogelijkheden om in het algemeen gedurende een gehele werkdag te functioneren. Deze beperkingen zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd die appellante wordt geacht te kunnen verrichten en geconcludeerd dat appellante met werkzaamheden meer dan 75% van het wettelijke minimumloon kan verdienen. Bij besluit van 13 augustus 2013 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellante in staat wordt geacht met werkzaamheden meer dan 75% van het wettelijke minimumloon te verdienen. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 20 augustus 2014 heeft appellante opnieuw een aanvraag om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010 ingediend. Appellante heeft informatie overgelegd van haar huisarts waarin is vermeld dat zij in juli 2014 voor behandeling van angstklachten is verwezen naar een psycholoog. Ook is vermeld dat 12 september 2013 de begindatum is van de episodes waarin de angststoornis zich manifesteerde. Een verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht en geconcludeerd dat geen nieuwe gegevens zijn aangeleverd over de medische situatie van appellante op haar zeventiende verjaardag en 52 weken daarna. Van een situatie als bedoeld in de wet-Amber-beoordeling (toename van beperkingen op grond van dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na einde van de wachttijd, de situatie op drieëntwintigjarige leeftijd ) kan geen sprake zijn omdat appellante ten tijde van de aanvraag al ruim vierentwintig jaar oud is. Bij besluit van 1 september 2014 is de aanvraag van 12 augustus 2014 afgewezen op de grond dat bij deze aanvraag geen nieuwe feiten naar voren zijn gekomen ten opzichte van de feiten waarvan is uitgegaan bij het nemen van het besluit van 13 augustus 2013.
1.3.
In bezwaar heeft appellante naar voren gebracht dat door tal van omstandigheden de weg naar de psycholoog/psychiater voor haar was afgesloten. Zij heeft er ook op gewezen dat bij haar broer de diagnose pervasieve ontwikkelingsstoornis (autisme) is vastgesteld en dat ook haar moeder in het verleen psychiatrische zorg heeft moeten ondergaan. Inmiddels wordt door PsyQ onderzocht of de beperkingen van appellante wellicht ok verband houden met een pervasieve ontwikkelingsstoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossieronderzoek geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe kunnen leiden dat meer beperkingen moeten worden aangenomen op de FML, die geldt op de zeventiende verjaardag en 52 weken daarna. Overwogen is dat het feit dat de psychische klachten van appellante verband houden met haar persoonlijkheidsstoornis er niet toe leidt dat meer beperkingen dienen te worden vastgesteld. Daarvoor is niet zozeer de diagnose van belang, maar het toestandsbeeld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het toestandsbeeld voldoende beschreven bij de beoordeling in 2013 en zijn de beperkingen van appellante daarbij adequaat vastgesteld. De informatie over de broer en moeder van appellante zijn geen nieuwe feiten die doen twijfelen aan de eerdere beoordeling van de aanvraag van appellante. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 september 2014 bij besluit van 20 januari 2015 ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellante herhaald dat de persoonlijkheidsstoornis van haar broer wel degelijk als een nieuw feit moet worden aangemerkt. Verder is een beroep gedaan op een verklaring van een GZ-psycholoog van 22 januari 2015, waarin als diagnose is gesteld: paniekstoornis met agorafobie (met een uitgestelde diagnose op As II).
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 20 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De aanvraag van appellante van 20 augustus 2014 moet mede worden aangemerkt als een melding van verslechtering van haar gezondheidstoestand na haar achttiende verjaardag. De rechtbank volgt het standpunt van het Uwv dat de beoordeling van deze melding (ook wel Amber-beoordeling genoemd) niet aan de orde is, omdat de verslechtering niet binnen een periode van vijf jaar na de achttiende verjaardag van appellante valt. De rechtbank heeft eveneens het standpunt van het Uwv gevolgd dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het gegeven dat bij de moeder en de broer van appellante sprake is van autisme is niet een dergelijk feit of omstandigheid, omdat dit gegeven appellante al bij de beoordeling in 2013 bekend had kunnen zijn en bij appellante geen autisme is vastgesteld.
3. In hoger beroep heeft appellante heeft gesteld dat haar gezondheidstoestand is verslechterd en in verband daarmee in de FML meer beperkingen hadden moeten worden vastgesteld. Appellante kampt met al jarenlang bestaande angstklachten en paniekklachten. Appellante wijst op de verwijsbrief van 16 juli 2014 van de huisarts en de brief van 22 januari 2015 van de behandelend psycholoog. Aangevoerd is dat in het kader van een aanvraag om uitkering ingevolge de Participatiewet psychologisch onderzoek heeft plaatsgevonden en appellante is aangemeld voor behandeling bij PsyQ te Spijkenisse.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aanvraag van 20 augustus 2014 is een herhaling van de aanvraag van 5 juni 2013, waarop bij het besluit van 13 augustus 2013 afwijzend is beslist. Het Uwv heeft op de herhaalde aanvraag beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante bij zijn aanvraag van 20 augustus 2014, zoals die in bezwaar is aangevuld, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. Onderschreven worden wat de rechtbank daarbij heeft overwogen, zoals hiervoor onder 2.2 samengevat is weergegeven. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat het Uwv zich ten onrechte, onzorgvuldig voorbereid of ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt zou hebben gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. In de informatie van 16 juli 2014 van de huisarts is weliswaar vermeld dat sprake is van angst- en paniekklachten, maar deze informatie brengt nog niet mee dat moet worden teruggekomen van de vaststelling dat geen sprake was meer beperkingen op de FML die geldt op de dag waarop hij zeventien wordt en 52 weken daarna. Hetzelfde geldt ook voor de vermelding van de huisarts dat 12 september 2013 de begindatum is van de episodes waarin de angststoornis zich manifesteerde.
4.4.
In wat appellante heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is, in zoverre daarbij is vastgesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4.5.
Zoals in de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:894) is overwogen, blijft na toepassing door een bestuursorgaan van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Voor deze zaak leidt dat tot het volgende.
4.6.
Wat betreft de toepassing van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010, heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat de beperkingen van appellante tussen de achttienjarige en drieëntwintigjarige leeftijd niet zijn toegenomen. Naar aanleiding van vragen van de Raad van 3 mei 2017 is dit standpunt (nader) onderbouwd in een rapport van 17 augustus 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarin is overwogen is dat uit alle beschikbare gegevens, waaronder die vergaard tijdens de hoorzitting van 20 juni 2017, dat in de (Amber-)periode van 16 oktober 2007 tot 16 oktober 2012 geen sprake is geweest van duidelijke wisselingen in het klachtenpatroon. De beperkingen zijn niet toegenomen in vergelijking met de FML die geldt op de zeventiende verjaardag en 52 weken daarna. Het Uwv kan worden gevolgd in zijn standpunt dat gelet op deze bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend en overtuigend is gemotiveerd dat beschikbare informatie geen aanleiding geeft om aan te nemen dat de beperkingen van appellante in de periode van vijf jaar na haar achttiende verjaardag zijn toegenomen.
4.7.
Verder wordt overwogen dat de overgelegde informatie geen aanknopingspunten bevat om aan te nemen dat de medische situatie van appellante vanaf de datum van de tweede aanvraag zodanig is dat dit zou moeten leiden tot een andere beoordeling van de belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat uit de opvatting van de behandelend psycholoog dat de klachten waarschijnlijk worden veroorzaakt door een persoonlijkheidsstoornis geen gevolgtrekkingen kunnen worden gemaakt, omdat voor de te stellen beperkingen niet zozeer de diagnose maar vooral het medische toestandsbeeld van belang is. Rekening is gehouden met de door appellante overgelegde informatie van 16 juli 2014 van de huisarts en die van 22 januari 2015 van psycholoog Verloop. In reactie op deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat deze geen aanleiding geeft om aan te nemen dat de belastbaarheid niet op juiste wijze is vastgesteld. In hoger beroep is van de zijde van appellante geen nadere medische informatie overgelegd over de medische situatie vanaf 12 augustus 2014. Er is in dit kader geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.8.
Het bestreden besluit is, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet voorzien van een deugdelijke motivering, omdat eerst in hoger beroep toereikend is gemotiveerd dat de toepassing van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 niet tot een voor appellante gunstiger beslissing leidt. Deze schending van artikel 7:12 van de Awb wordt onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat de belanghebbenden door deze schending niet is benadeeld. De conclusie is dat het bestreden besluit in stand dient te worden gelaten en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 501,- in beroep en op € 501,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.002,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) B. Dogan

NW