ECLI:NL:CRVB:2018:562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
16/1244 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van een persoonsgebonden budget door het Zorgkantoor na niet-naleving van verplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. S. Jurkovich, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Zorgkantoor, dat zijn persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2013 op nihil had vastgesteld en een terugvordering van € 51.703,35 had opgelegd. Het Zorgkantoor stelde dat de appellant niet had voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en terug te vorderen, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij het pgb had besteed aan AWBZ-zorg. De Raad oordeelde dat de appellant, ondanks zijn beweringen over taalproblemen en mogelijke pgb-fraude door zorgverleners, verantwoordelijk was voor de verantwoording van zijn pgb. De Raad benadrukte dat het Zorgkantoor voldoende informatie had verstrekt over de verplichtingen die aan het pgb verbonden waren.

De Raad concludeerde dat het Zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik had gemaakt en dat de belangenafweging door het Zorgkantoor niet onredelijk was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.1244 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 januari 2016, 15/3231 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. als rechtsopvolger van Achmea Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 28 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Jurkovich, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. J.A.M. van Oers, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend.
Partijen zijn schriftelijk geïnformeerd over de rechtspraak van de Raad als neergelegd in de uitspraak van 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2408.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2017. Namens appellant zijn verschenen mr. Van Oers en de moeder van appellant [naam moeder] , zijnde zijn wettelijk vertegenwoordiger. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Gezer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) van € 51.703,35 (netto) verleend voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij besluit van 10 januari 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellant voor het jaar 2013 vastgesteld op nihil en bepaald dat appellant een bedrag van € 51.703,35 moet terugbetalen.
1.3.
Bij besluit van 8 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 januari 2015 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Dit betekent dat het Zorgkantoor bevoegd was het pgb van appellant lager vast te stellen en terug te vorderen. Het Zorgkantoor heeft naar zijn opvatting in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik kunnen maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat het Zorgkantoor zijn pgb ten onrechte op nihil heeft vastgesteld en geheel heeft teruggevorderd. Volgens appellant heeft hij met de door hem overgelegde stukken en de door hem gegeven toelichting aangetoond dat hij in ieder geval een deel van het pgb heeft besteed aan AWBZ-zorg. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij niet (volledig) verantwoordelijk kan worden gehouden voor de gebreken in de verantwoording van zijn pgb. Appellant spreekt niet goed Nederlands, het Zorgkantoor heeft hem gebrekkig geïnformeerd over de verplichtingen die horen bij het ontvangen van een pgb en hij is (vermoedelijk) de dupe geworden van pgb-fraude van zijn zorgverlener(s). Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij financieel niet in staat is het pgb terug te betalen. Appellant heeft geen enkele financiële armslag.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het besluit van 8 juni 2015 moet worden aangemerkt als een vaststellingsbesluit als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa en artikel 4:46 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit moet ook worden aangemerkt als een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.2.
Bij het nemen van een vaststellingsbesluit moet het Zorgkantoor vaststellen of de budgethouder het pgb uitsluitend heeft gebruikt voor betaling van AWBZ-zorg en of hij heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Als niet is voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen, moet het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.3.
Ter zitting van de Raad is de brief van 7 december 2015 van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (kenmerk 880304-144941-LZ) aan de orde geweest. Doel en strekking van deze brief is dat frauderende zorgaanbieders worden aangepakt en dat budgethouders die te goeder trouw zijn worden beschermd. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2408) moet de met de brief beoogde bescherming van de budgethouder niet worden geplaatst in het kader van de beoordeling van het vaststellingsbesluit, bedoeld in artikel 4:46 van de Awb, en het terugvorderingsbesluit, bedoeld in de artikelen 4:57 en 4:95, vierde lid, van de Awb, maar in dat van de invordering. In de nu voorliggende bestuursrechtelijke procedure gaat het om de beoordeling van de vaststelling en terugvordering waarvoor de brief van de staatssecretaris niet van betekenis kan zijn. Het is aan het Zorgkantoor om deze brief en de betekenis daarvan voor een individuele zaak te betrekken bij zijn besluitvorming over de invordering. Het is in een voorkomend geval aan de budgethouder om op deze brief bij wege van verweer een beroep te doen in een geding bij de burgerlijke rechter indien het Zorgkantoor overgaat tot invordering.
4.4.
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat appellant bij de verantwoording van de besteding van zijn pgb over het jaar 2013 niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Dit betekent dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb van appellant voor dat jaar lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.5.
De door appellant genoemde omstandigheden maken niet dat moet worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen en het pgb van appellant niet op nihil heeft kunnen vaststellen. Het uitgangspunt is dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is. Het Zorgkantoor heeft appellant bij de verlening van het pgb voldoende geïnformeerd over de daarbij horende verplichtingen. Indien het appellant, al dan niet als gevolg van taalproblematiek, niet of onvoldoende duidelijk was wat deze verplichtingen inhielden, lag het op zijn weg om navraag te doen of hulp in te schakelen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3496). Dat appellant (mogelijk) het slachtoffer is geworden van pgb-fraude van zijn zorgverlener(s) komt in de relatie tussen hem en het Zorgkantoor voor zijn rekening en risico (vergelijk de uitspraak van de Raad van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3063). Voorts kan, anders dan appellant stelt, uit de door hem overgelegde stukken – waaronder begrepen de in hoger beroep overgelegde stukken – en de door hem gegeven toelichting niet worden opgemaakt dat hij (een deel van) zijn pgb daadwerkelijk heeft besteed aan AWBZ-zorg. Gelet op de meer dan minimale discrepanties tussen de door appellant overgelegde zorgovereenkomsten, urenspecificaties, declaratieformulieren, facturen en bankafschriften kan niet worden vastgesteld of, en zo ja, welke zorg, in welke omvang en met welke frequentie appellant van zijn zorgverleners heeft ontvangen en of hij daarvoor heeft betaald. Dit betekent dat het Zorgkantoor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van appellant.
4.6.
Nu het Zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft gemaakt, heeft het Zorgkantoor aan appellant onverschuldigd een bedrag van € 51.703,35 aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Het betoog van appellant dat hij geen enkele financiële armslag heeft, maakt niet dat moet worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Appellant heeft dit betoog niet met stukken onderbouwd. Daar komt bij dat appellant het Zorgkantoor om een betalingsregeling kan verzoeken en dat het Zorgkantoor bij de inning of invordering van de geldschuld rekening dient te houden met de bescherming van de beslagvrije voet.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) L. Boersma

JL