ECLI:NL:CRVB:2018:464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
15/5758 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante door het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn aan de orde is. Appellante ontving sinds 29 oktober 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, maar na een melding dat zij samenwoonde met appellant, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. De sociale recherche concludeerde dat appellanten sinds 2 juni 2008 een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van het college ongegrond, waarna appellanten in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van de Raad van 21 oktober 2014. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellanten en getuigen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellanten in ieder geval vanaf 1 juli 2010 een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 20 februari 2018.

Uitspraak

15/5758 WWB
Datum uitspraak: 20 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
21 juli 2015, 15/1147 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante) en [appellant] te [woonplaats 2] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer en door Y.S. Tung als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Reis en P. Lok-Huigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst voor de van belang zijnde feiten en omstandigheden naar zijn - tussen partijen gewezen - uitspraak van 21 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3411) en volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellante ontving sinds 29 oktober 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Zij stond vanaf 30 oktober 2007 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [gemeente] (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Tot
1 mei 2012 stond op dat adres ook [naam 1] , de (meerderjarige) dochter van appellante, ingeschreven. Appellant stond vanaf 1 januari 1998 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] (adres van appellant).
1.2.
Naar aanleiding van een melding via het meldpunt ‘Meld misdaad anoniem’ dat appellante al ruim twee jaar bij haar vriend in [woonplaats 2] woont, heeft de sociale recherche van de gemeente Borger-Odoorn (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer de directe buren van appellante, [naam 2] ( [X] ) en [naam 3] ( [Y] ), als getuigen gehoord en op 26 juni 2012 appellanten als verdachten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 31 juli 2012. Op basis van deze bevindingen heeft de sociale recherche geconcludeerd dat appellanten sinds 2 juni 2008 een gezamenlijke huishouding voeren, onder meer omdat appellant vanaf deze datum beschikt over twee bankpassen die ook door appellante worden gebruikt. Aangezien appellant dit tegenover de sociale recherche heeft bevestigd en de getuigen spreken over ”enkele jaren”, is volgens de sociale recherche aannemelijk dat appellante vanaf ongeveer 2 juni 2008 samenwoont met appellant op het adres van appellant.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 4 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 december 2012, de bijstand van appellante met ingang van 2 juni 2008 in te trekken en de over de periode van 2 juni 2008 tot en met
31 mei 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 49.195,98 bruto en € 5.014,01 netto terug te vorderen van appellante en mede terug te vorderen van appellant. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in ieder geval vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met appellant.
1.4.
Bij uitspraak van 11 juli 2013 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 december 2012 ongegrond verklaard. Bij de onder 1 genoemde uitspraak van 21 oktober 2014 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 december 2012 vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellanten te nemen. De Raad heeft daartoe - samengevat weergegeven - geoordeeld dat de onderzoeksgegevens uitwijzen dat appellanten in de periode vóór 1 juni 2012 gedurende enige tijd een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd, maar niet dat dit al het geval was vanaf 2 juni 2008. Bij arrest van 10 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1824) heeft de Hoge Raad het cassatieberoep tegen de uitspraak van
21 oktober 2014 ongegrond verklaard.
1.5.
Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 21 oktober 2014 heeft het college bij besluit van 17 februari 2015 (bestreden besluit) het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 4 juli 2012 gegrond verklaard, de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van
1 juli 2010 en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 24.033,57 teruggevorderd van appellante en mede teruggevorderd van appellant. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de verklaringen van appellanten en de overige onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in elk geval vanaf 1 juli 2010 een gezamenlijke huishouding voeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De omvang van het geding is in hoger beroep beperkt tot de beantwoording van de vraag of het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de onder 1 vermelde uitspraak van de Raad van 21 oktober 2014. Uitgangspunt hierbij is, gelet op het in die uitspraak opgenomen oordeel, dat appellanten vóór 20 juni 2014 een gezamenlijke huishouding voerden. De vraag die thans nog voorligt, is of de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten de gezamenlijke huishouding voerden vanaf 1 juli 2010.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat die feitelijke grondslag ontbreekt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft terecht zwaarwegende betekenis gehecht aan de door appellanten op 26 juni 2012 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen.
4.2.1.
Appellant heeft op die datum verklaard dat hij appellante al vijf of zes jaar kent. Appellante komt iedere dag bij appellant. Zij is ook wel eens aan de [straat] , maar dat is meestal een korte tijd. Appellante slaapt en eet meestal bij appellant in huis. Een enkele keer per maand zal appellante aan de [straat] slapen, maar zij slaapt meestal bij appellant in de woning. Appellante doet het huishouden in de woning van appellant en maakt dan schoon, doet de was en kookt. Meestal doen appellanten op zaterdag samen de grote boodschappen. Deze situatie is al een paar jaar zo en is langzamerhand zo gegroeid. Appellant heeft een tweede bankpas aangevraagd voor appellante. Deze pas gebruikt zij ook. Dat appellante een laag waterverbruik heeft, komt omdat zij heel erg zuinig is met water, maar ook omdat zij en haar dochter bij appellant woonden. Appellante en haar dochter rijden ook in één van de auto’s van appellant. Bij ziekte staan appellanten elkaar bij, appellante is met grote regelmaat ziek en dan verzorgt appellant haar. Appellante heeft vrijwel haar hele administratie bij appellant in huis liggen en heeft ook een eigen ruimte in zijn huis, een soort naaikamertje. De kleding van appellante ligt zowel bij appellant in huis als ook in haar eigen woning. Appellante en haar dochter hebben beiden een sleutel van de woning van appellant. Het klopt dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met appellant, zij is de meeste tijd bij hem.
4.2.2.
De verklaring van appellante ligt in lijn met de verklaring van appellant. Appellante heeft onder meer verklaard dat zij veel bij appellant in [woonplaats 2] is. Zij heeft namelijk een hond en kippen en die zijn bij appellant. Appellante moet de hond en kippen verzorgen. Zij werkt veel in de kas van appellant en houdt bij hem de hele boel schoon, omdat haar hond veel rotzooi maakt. De hond is samen met appellante naar appellant gegaan. Dit is al een paar jaar zo. Appellante slaapt wel eens bij appellant, met wie ze al vier of vijf jaar bevriend is. Appellante is ziek en is daarom veel bij appellant. Zij kan beschikken over de bankpas en kent de pincode van appellant. Appellante heeft een sleutel van de woning van appellant en appellant heeft een sleutel van de woning van appellante. De kleding van appellante ligt overal, in [woonplaats 1] en in [woonplaats 2] . Ook haar persoonlijke eigendommen, zoals haar tandenborstel en make-up, liggen in beide plaatsen. In haar beleving woont appellante niet samen met appellant, maar zij is de laatste jaren wel heel veel bij hem.
4.3.
Voorts komt uit de verklaringen van [X] , sinds 1988 wonende aan de [adres 3] , en [Y] , sinds 2006 wonende aan de [adres 4] , van onderscheidenlijk 7 en 8 februari 2012 naar voren dat appellante zelden wordt gezien op het uitkeringsadres. [X] heeft verklaard dat appellante samen met haar dochter ongeveer vier jaar op dat adres woont, dat de dochter het eerste anderhalf jaar alleen op dat adres woonde en de laatste twee jaren niet meer en dat de woning op het uitkeringsadres sinds twee jaar niet meer wordt bewoond. [Y] heeft verklaard dat appellante en haar dochter sinds ongeveer 2007 op het uitkeringsadres wonen, maar nooit thuis zijn.
4.4.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, heeft het college op basis van de verklaringen van appellanten van 26 juni 2012 dat de situatie al “een paar jaar” zo is, gelet ook op wat [X] en [Y] hebben verklaard, terecht aangenomen dat de gezamenlijke huishouding tussen appellanten - in ieder geval - op 1 juli 2010 is aangevangen. De stelling van appellanten dat zij elkaar eerst na hun gezamenlijke vakantie naar [land] in oktober 2011 beter hebben leren kennen, zodat pas daarna sprake kan zijn van een gezamenlijke huishouding, komt niet overeen met de verklaringen van appellanten van 26 juni 2012. Voorts kan uit de omstandigheid dat aan appellante kort na het primair besluit tot intrekking van de bijstand opnieuw bijstand is toegekend, anders dan appellanten stellen, niet worden afgeleid dat geen of slechts voor korte duur sprake was een gezamenlijke huishouding. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, heeft die latere toekenning van bijstand betrekking op een andere periode en berust deze op gewijzigde omstandigheden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 21 oktober 2014. Het hoger beroep slaagt daarom niet, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en W.F. Claessens en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A. Mansourova
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD