ECLI:NL:CRVB:2014:3411

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
21 oktober 2014
Zaaknummer
13-4504 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellante, die sinds 29 oktober 2007 bijstand ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn heeft op basis van onderzoeksgegevens geconcludeerd dat appellante sinds 2 juni 2008 een gezamenlijke huishouding voert met appellant. Dit besluit leidde tot een terugvordering van bijstandsuitkeringen over een periode van vier jaar. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling dat zij vanaf 2 juni 2008 samenwoonden.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de onderzoeksgegevens weliswaar aantonen dat appellanten gedurende enige tijd een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, maar niet dat dit al vanaf 2 juni 2008 het geval was. De Raad oordeelt dat het college niet bevoegd was om de bijstand van appellante met ingang van die datum in te trekken en de kosten terug te vorderen. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak werd vernietigd. De Raad heeft het college opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2012 te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn begroot op € 1.948,-.

Uitspraak

13/4504 WWB, 13/4505 WWB
Datum uitspraak: 21 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 juli 2013, 13/143 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante]te [woonplaats] (appellante) en[appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingezonden en vijf getuigen aangemeld voor de zitting van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer en K.P. Woo als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y. Meijer en P. Huigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 29 oktober 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Zij staat vanaf 30 oktober 2007 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Borger-Odoorn (GBA) ingeschreven op het adres [adres A.] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Tot 1 mei 2012 stond op dat adres ook [naam dochter] (J), de (meerderjarige) dochter van appellante, ingeschreven. Appellant staat vanaf 1 januari 1998 in de GBA ingeschreven op het adres [adres B.] te[woonplaats] (adres van appellant). Op het terrein van appellant is tevens een bedrijfspand gevestigd waarin [naam bedrijf](C) in de periode van 19 januari 2006 tot en met 7 maart 2011 een kapsalon heeft geëxploiteerd. In dat bedrijfspand heeft [naam O.] in de periode van maart 2011 tot januari 2012 een kapsalon geëxploiteerd.
1.2.
Naar aanleiding van een melding via het meldpunt ‘Meld misdaad anoniem’ dat appellante al ruim twee jaar bij haar vriend in[woonplaats] woont, heeft de sociale recherche van de gemeente Borger-Odoorn (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, waarnemingen gedaan bij de woningen van appellanten en bij verschillende instanties en bedrijven inlichtingen ingewonnen, waaronder de Waterleiding Maatschappij Drenthe over het waterverbruik in de woningen van appellanten. Voorts heeft de sociale rechercheur de directe buren van appellante,
[naam P.] (P) en [naam S.](S), en C als getuigen gehoord. Ten slotte heeft de sociale recherche op 26 juni 2012 appellanten als verdachten verhoord en aan hun woningen een huisbezoek gebracht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 31 juli 2012. Op basis van deze bevindingen concludeert de sociale recherche dat appellanten sinds 2 juni 2008 een gezamenlijke huishouding voeren, omdat appellant vanaf deze datum de beschikking heeft over twee bankpassen die ook door appellante worden gebruikt. Aangezien appellant dit tegenover de sociale recherche heeft bevestigd en de getuigen het hebben over ”enkele jaren”, is aannemelijk dat appellante ongeveer vanaf 2 juni 2008 samenwoont met appellant op het adres van appellant.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 4 juli 2012 de bijstand van appellante met ingang van 2 juni 2008 in te trekken op de grond dat appellante in ieder geval vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met appellant. Bij dit besluit heeft het college voorts de over de periode van 2 juni 2008 tot en met
31 mei 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 49.195,98 bruto en € 5.014,01 netto teruggevorderd van appellante en mede teruggevorderd van appellant.
1.4.
Appellanten hebben hangende het tegen dit besluit gemaakte bezwaar een groot aantal schriftelijke verklaringen ingebracht, onder meer van J, twee zoons van appellant, te weten
[Naam zoon 1] (RB) en [naam zoon 2] (JB), [naam H.](H), woonachtig op het adres [Adres C.], en van C. Voorts hebben appellanten op 14 november 2012 een schriftelijke verklaring van appellant ingebracht. Daarin verklaart appellant dat hij op 12 juni 2012 aan spataders is geopereerd, dat hij enkele dagen later last kreeg van een ontstekingsreactie, dat hij daarvan gedurende enkele weken veel last had, dat hij op 26 juni 2012 behoorlijk ziek was, dat de airco in de cel waarin hij werd geplaatst “op vriesstand” stond, dat hij voorafgaand aan zijn verhoor had gemeld veel last van zijn been te hebben, dat hem was voorgehouden dat als hij een verklaring zou afleggen hij naar huis zou mogen en dat de gehele verklaring die hij op 26 juni 2012 heeft afgelegd “totale onzin” is.
1.5.
Bij besluit van 19 december 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 4 juli 2012 ongegrond verklaard.
1.6.
Hangende het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep hebben appellanten bij brief van 21 mei 2013 gemeld dat zij ter zitting zeven getuigen willen laten horen, onder meer
J, JB, RB, H en [naam N.] (N), woonachtig op het adres [adres D.].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat zij met toepassing van artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afziet van het horen van de aangemelde getuigen, omdat van deze getuigen al schriftelijke verklaringen beschikbaar zijn en niet is gesteld of gebleken dat de getuigen kunnen verklaren over relevante concrete feiten en omstandigheden.
3. Appellanten hebben in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellanten vanaf
2 juni 2008 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 2 juni 2008 tot 1 juni 2012, de datum met ingang waarvan het college appellante weer bijstand heeft verleend.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat in het onderhavige geval aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenend orgaan rust.
4.3.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellanten hielden in de te beoordelen periode afzonderlijke adressen aan. Dat gegeven hoeft niet aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate aanwezig is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellanten in de periode vóór 1 juni 2012 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Evenals de rechtbank kent de Raad daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de door appellant op 26 juni 2012 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring, zoals opgenomen in het op ambtsbelofte/ambtseed opgemaakte en door appellant per pagina ondertekende proces-verbaal van verhoor. Uit deze verklaring volgt dat vóór 1 juni 2012 werd voldaan aan zowel het criterium van gezamenlijk hoofdverblijf als het criterium van wederzijdse zorg. Volgens het proces-verbaal van verhoor heeft appellant namelijk het volgende verklaard. Appellante komt iedere dag bij appellant. Zij is ook wel eens aan de Linnaeuslaan, maar dat is meestal een korte tijd. Appellante slaapt en eet meestal bij appellant in huis. Een enkele keer per maand zal appellante aan de Linnaeuslaan slapen, maar zij slaapt meestal bij appellant in de woning. Appellante doet het huishouden in de woning van appellant en maakt dan schoon, doet de was en kookt. Meestal doen appellanten op zaterdag samen de grote boodschappen. Deze situatie is al een paar jaar zo en is langzamerhand zo gegroeid. Appellant heeft een tweede bankpasje aangevraagd voor appellante. Dit pasje gebruikt zij ook. Dat appellante een laag waterverbruik heeft, komt omdat zij heel erg zuinig is met water, maar ook omdat zij en haar dochter bij appellant woonden. Appellante en haar dochter rijden ook in één van de auto’s van appellant. Bij ziekte staan appellanten elkaar bij, appellante is met grote regelmaat ziek en dan verzorgt appellant haar. Appellante heeft vrijwel haar hele administratie bij appellant in huis en heeft ook een eigen ruimte in zijn huis, een soort naaikamertje. De kleding van appellante ligt zowel bij appellant in huis als ook in haar eigen woning. Appellante en haar dochter hebben beiden een sleutel van de woning van appellant. Het klopt dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met appellante, zij is de meeste tijd bij appellant.
4.7.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellant niet aan zijn verklaring kan worden gehouden, omdat hij de verklaring onder druk en zonder door te lezen heeft ondertekend. Appellant voelde zich die dag heel slecht en wilde daarom snel naar huis. Het is niet zijn verklaring die in het proces-verbaal is opgetekend, maar de verklaring van de sociaal-rechercheur die appellant heeft verhoord. Appellant heeft de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring met zijn in 1.4 vermelde verklaring herzien.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van
26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellant heeft in eerste instantie een uitvoerige, gedetailleerde en consistente verklaring afgelegd. Uit het proces-verbaal van verhoor blijkt niet dat appellant op enig moment kenbaar heeft gemaakt zich slecht te voelen. Hetgeen appellanten later ter ontkrachting van die verklaring naar voren hebben gebracht, is onvoldoende om aan de juiste weergave van de eerdere verklaring te twijfelen. In het bijzonder hebben appellanten niet aan de hand van objectieve medische gegevens aannemelijk gemaakt dat appellant om medische redenen niet in staat was een reële verklaring af te leggen. Dat appellant, naar eigen zeggen, de verklaring niet heeft doorgelezen alvorens deze te ondertekenen, komt voor zijn rekening en risico.
4.9.
De verklaring die appellante tegenover de sociale recherche heeft afgelegd, ligt in lijn met de in 4.6 verwoorde verklaring van appellant. Volgens de proces-verbalen van verhoor heeft appellante onder meer het volgende verklaard. Appellante is veel bij appellant in[woonplaats]. Zij heeft namelijk een hond en kippen en die zijn bij appellant. Appellante moet de hond en kippen verzorgen. Zij werkt veel in de kas van appellant en houdt bij hem de hele boel schoon, omdat haar hond veel rotzooi maakt. De hond is samen met appellante naar appellant gegaan. Dit is al een paar jaar zo. Appellante slaapt wel eens met appellant, met wie ze al vier of vijf jaar bevriend is. Appellante is ziek en is daarom veel bij appellant. Zij kan beschikken over de bankpas en pincode van appellant. Appellante heeft een sleutel van de woning van appellant en appellant heeft een sleutel van de woning van appellante. De kleding van appellante ligt overal, in [woonplaats] en in[woonplaats]. Ook haar persoonlijke eigendommen, zoals tandenborstel en make-up, liggen in beide plaatsen. In haar beleving woont appellante niet samen met appellant, maar zij is de laatste jaren wel heel veel bij hem.
4.10.
Weliswaar hebben appellanten gesteld dat bepaalde zaken uit de verklaring van appellante niet kloppen, zoals bijvoorbeeld dat zij kippen zou hebben, en heeft appellante haar verklaringen niet ondertekend, omdat zij dat niet zonder advocaat wilde doen, maar dit is onvoldoende om aan de juiste weergave van haar verklaringen te twijfelen.
4.11.
De verklaringen van appellanten vinden steun in de verklaring die C als getuige tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. C heeft verklaard dat zij op vier dagen aanwezig was in de naast de woning van appellant gelegen kapsalon, te weten op dinsdag en vrijdag van 9.00 uur tot 18.00 uur, donderdag van 9.00 uur tot 21.00 uur en zaterdag van 8.00 uur tot 13.00 uur, dat zij op een gegeven moment regelmatig een vrouw met een Chinees uiterlijk zag in de woning van appellant en dat deze vrouw er dagelijks was, maar dat C niet weet of de vrouw ook bij appellant bleef slapen.
4.12.
Appellanten hebben gewezen op de in bezwaar overgelegde schriftelijke verklaring van C, inhoudende dat de door C tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring niet juist is geweest, dat de sociale recherche bepaalde dingen flink heeft verdraaid of verkeerd of anders heeft uitgelegd en dat C niet weet hoe en wanneer appellante langskwam en vanuit de kapsalon absoluut niet in de woning van appellant kon kijken. Voor zover appellanten hiermee willen betogen dat geen betekenis toekomt aan de verklaring die C tegenover de sociale recherche heeft afgelegd, slaagt dit betoog niet. Deze verklaring is opgenomen in een proces-verbaal dat C zonder voorbehoud heeft ondertekend. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat een uitzondering moet worden gemaakt op het in 4.8 verwoorde algemene uitgangspunt dat een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring mag worden gehouden. Dat in een aantal van in de bezwaar overgelegde schriftelijke verklaringen is vermeld dat vanuit de kapsalon niet in de woning van appellant kon worden gekeken, omdat voor de ramen van deze woning waarop de kapsalon zicht had vitrage en lamellen hangen, doet er niet aan af dat de verklaring van C in lijn ligt met die van appellanten.
4.13.
Voorts komt uit de verklaringen van P en S naar voren dat appellante nooit wordt gezien op het uitkeringsadres. P heeft verklaard dat appellante samen met J ongeveer vier jaar op dat adres woont, dat J het eerste anderhalf jaar alleen op dat adres woonde en de laatste twee jaren niet meer en dat de woning op het uitkeringsadres sinds twee jaar niet meer wordt bewoond.
S heeft verklaard dat appellante en J sinds ongeveer 2007 op het uitkeringsadres wonen, maar nooit thuis zijn.
4.14.
Appellanten hebben erop gewezen dat appellante op zeer slechte voet stond met P en S en dat deze mensen vanaf het begin hebben geprobeerd appellante weg te pesten. Voor zover appellanten hiermee - en met de in bezwaar ingebrachte schriftelijke getuigenverklaringen over, kort gezegd, de slechte aard van P - de objectiviteit, en daarmee de betrouwbaarheid van P en S, in twijfel willen trekken, bestaat hiervoor geen grond. De verklaringen van deze directe buren van appellante zijn immers in lijn met de verklaringen van appellanten zelf. Bovendien komen de verklaringen van de hiervoor genoemde twee buurtbewoners voort uit eigen waarneming en zien deze op de feitelijke woonsituatie in de hier te beoordelen periode.
4.15.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat uit de vele in bezwaar ingebrachte schriftelijke verklaringen blijkt dat appellante altijd in [woonplaats] heeft gewoond en appellant altijd in[woonplaats]. Deze verklaringen wegen echter niet op tegen de verklaringen die appellanten tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Daarbij is voorts nog het volgende van belang. Een aantal verklaringen heeft niet direct betrekking op de woon- en leefsituatie van appellanten, maar op getuige P en op de onmogelijkheid om vanuit de kapsalon in de woning van appellant te kijken. Verder is een aantal verklaringen afkomstig van bewoners van [woonplaats], onder wie H en N, die geen zicht hebben op de woning van appellante. Deze bewoners verklaren dat zij appellante veel zien werken in de groentetuinen die zij onderhoudt en waarop de bewoners zicht hebben. Dat appellante daar veel wordt gezien, geeft echter geen uitsluitsel over haar hoofdverblijf. Uit de overige verklaringen blijkt onvoldoende of wat schriftelijk wordt verklaard over het wonen van appellanten berust op concrete, feitelijke waarnemingen of slechts de indruk van de getuigen is. In zoverre, en ook in de tijd, zijn de verklaringen onvoldoende specifiek en gedetailleerd.
4.16.
Appellanten hebben voor de zitting van de Raad vijf personen als getuigen aangemeld die zij ook al bij de rechtbank voor de zitting als getuigen hadden aangemeld. Evenals de rechtbank - en op dezelfde gronden - heeft de Raad afgezien van het horen van de aangemelde getuigen. Van J, RB, JB en H zijn al schriftelijke verklaringen voorhanden. Evenals H kan N slechts verklaren over de aanwezigheid van appellante in de groentetuinen die zij verzorgt. RB en JB woonden in de te beoordelen periode niet meer bij hun vader en J verbleef in die periode veel in Groningen, waar zij studeerde.
4.17.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de omstandigheid dat op 2 juni 2008 een bankpas is uitgegeven aan appellant, onvoldoende grondslag vormt om de bijstand vanaf die datum in te trekken en (mede) terug te vorderen.
4.18.
Deze beroepsgrond treft doel. Uit de door de Rabobank aan de sociale recherche verstrekte informatie blijkt dat aan appellant twee bankpassen zijn uitgegeven, op 2 juni 2008 en op 9 juni 2009. Niet in geschil is dat appellante gebruik heeft gemaakt van de op 2 juni 2008 uitgegeven bankpas. Dit levert echter op zichzelf, noch in samenhang met de overige onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag op voor de conclusie dat al vanaf die datum is voldaan aan het criterium van gezamenlijk hoofdverblijf. Uit de verklaringen van appellanten van 26 juni 2012 valt niet af te leiden dat wat zij verklaren betrekking heeft op een periode die aanvangt op 2 juni 2008. Appellanten hebben het in hun verklaringen van
26 juni 2012 beiden immers over “een paar jaar” en dat biedt geen grondslag om aan te nemen dat wat zij verklaren betrekking heeft op een periode die is aangevangen op 2 juni 2008. De verklaringen van P, S en C kunnen wel dienen als steunbewijs naast de verklaringen van appellanten, maar niet als (hoofd)bewijs voor het bestaan van een gezamenlijk hoofdverblijf vanaf 2 juni 2008. C was slechts op vier dagen per week overdag - en op één avond - werkzaam in de kapsalon, terwijl uit de verklaringen van P en S slechts kan worden afgeleid dat appellante niet op het uitkeringsadres werd gezien. Het waterverbruik in de woning van appellant in 2008 en 2009 was weliswaar hoog, 155 mᶾ in 2008 en 173 mᶾ in 2009, maar daarbij moet in aanmerking worden genomen dat het bedrijfspand met de kapsalon was aangesloten op de watermeter in de woning van appellant. Het waterverbruik in de woning van appellante in 2008 en 2009 was laag, 26 m3 in 2008 en 23 m3 in 2009, maar biedt onvoldoende basis voor de conclusie dat appellante in die jaren haar hoofdverblijf niet kan hebben gehad op het uitkeringsadres.
4.19.
Uit 4.6 tot en met 4.18 volgt dat de onderzoeksgegevens wel uitwijzen dat appellanten in de te beoordelen periode gedurende enige tijd een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd, maar niet dat dit al het geval was vanaf 2 juni 2008. Dit betekent dat het college niet bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van die datum in te trekken. Daarmee is tevens gegeven dat het college niet bevoegd was de bijstand over de gehele periode van 2 juni 2008 tot en met 31 mei 2012 van appellante terug te vorderen en mede van appellant terug te vorderen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
4.20.
Aangezien de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie, dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college worden opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2012 te nemen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 1.948,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 december 2012 gegrond en vernietigt dit
besluit;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2012
te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.948,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) T.A. Meijering
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD