2.2.De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de vordering van het bestuur op appellante ter zake van de horecabonnen van € 1.197,52 niet langer door appellante wordt betwist en daarom vaststaat. De rechtbank acht de berekening in het nader besluit van de overuren aannemelijk en omdat tegenover die berekening geen afdoende en overtuigende weerlegging van appellante staat, wordt die berekening voor juist gehouden. Over het verhaal van de kosten van Hoffmann op appellante tot een bedrag van € 28.066,29 heeft de rechtbank met inachtneming van de rechtspraak van de Raad overwogen dat een ambtenaar kan worden verplicht tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het bestuur geleden schade, voor zover die schade aan de ambtenaar te wijten is. In het algemeen zal sprake moeten zijn van een aan opzet of bewuste roekeloosheid grenzende verwijtbaarheid. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het aan bewuste roekeloosheid van appellante te wijten is dat het bestuur een extern onderzoeksbureau heeft ingeschakeld en dat de kosten van dat onderzoek vervolgschade betreft die appellante dient te vergoeden. De rechtbank heeft overwogen dat de opdracht aan Hoffmann veel ruimer was dan alleen de fraude met de horecabonnen. De splitsing in kosten tussen het onderzoek naar de urenverantwoording en het onderzoek naar de declaratie van horecabonnen mist naar het oordeel van de rechtbank iedere deugdelijke onderbouwing. Toewijzing van de helft van de kosten is niet aan de orde, temeer nu dit bedrag in geen verhouding staat tot de (direct) geleden schade van € 1.197,52. Wel acht de rechtbank het redelijk dat het bestuur een deel van de kosten van het onderzoek door Hoffmann als schade bij appellante in rekening brengt. De rechtbank acht een bedrag van
€ 6.000,- reëel. Omdat partijen zijn overeengekomen dat de eindafrekening zou worden geëffectueerd na de uitspraak in de ontslagzaak, heeft de rechtbank vastgesteld dat de rente over de eindafrekening is verschuldigd vanaf 19 december 2013, zijnde de datum van de uitspraak van de Raad.
3. Appellante en het bestuur hebben op de hierna te bespreken gronden hoger beroep en incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Berekening van de overuren
4.1.1.Wat de eindafrekening betreft is tussen partijen nog uitsluitend in geschil het aantal overuren dat vanaf 2005 nog aan appellante moet worden uitbetaald. Het bestuur heeft zijn berekening van de 379,7 overuren gebaseerd op het aantal te werken uren volgens het rooster, het tijdschrijfsysteem en de overwerkformulieren van appellante, wat is verwerkt in een totaal overzicht van registratie per dag. Het bestuur heeft een correctie in negatieve zin toegepast van verplichte pauze op grond van de Arbeidstijdenwet. Appellante komt tot 667,1 overuren waarbij zij zich baseert op het prikkloksysteem, de weekstaten en aantekeningen in haar privé-agenda. Zij is niet in staat om alle gegevens deugdelijk te onderbouwen, omdat haar toegang tot het prikkloksysteem is geblokkeerd en het bestuur die gegevens en haar kantooragenda’s niet heeft verstrekt.
4.1.2.De Raad stelt vast dat partijen hun berekening schriftelijk weliswaar uitvoerig maar voor de Raad niet inzichtelijk of volledig hebben onderbouwd. Ter zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld om die duidelijkheid alsnog te scheppen, maar daarin zijn zij niet geslaagd. Ook zijn partijen er wederom niet in geslaagd om tot overeenstemming te komen.
4.1.3.De Raad ziet aanleiding om dit geschil te beslechten door middeling toe te passen van het verschil in overuren. Het aantal overuren dat door het bestuur nog moet worden uitbetaald bedraagt dan (379,7 + 667,1) : 2 = 523,4 uur. Dit is 143,7 overuren meer dan waarvan het bestuur in het nader besluit is uitgegaan. Uitgaande van uurtarief van € 20,12 bruto, dient het in het nader besluit genoemde brutobedrag van de eindafrekening daarom te worden verhoogd met 143,7 x € 20,12 = € 2.891,24. Dat betekent dat in verband met de eindafrekening van het dienstverband het bestuur aan appellante bedragen van € 4.143,59 netto en € 29.499,08 bruto moet betalen.
4.1.4.Het hoger beroep van appellante slaagt in zoverre.
4.2.1.Uit de gedingstukken blijkt dat een medewerkster [naam functie] op 16 april 2009 de P&O Management adviseur [X] heeft verzocht om met een kritische blik te kijken naar de horecabonnen bij de dienstreisdeclaraties van appellante. Op 8 juni 2009 heeft [X] een gesprek gevoerd met appellante over de herkomst van de horecabonnen. In het op 20 augustus 2009 gedateerde verslag van dat gesprek is vermeld dat aan appellante is gevraagd bij welke restaurant de diners waarvan de bonnen zijn ingediend, zijn genuttigd. Uit een rapport van [X] van dezelfde datum volgt dat zij vervolgens navraag heeft gedaan naar de locaties en zij op basis van die informatie en naar aanleiding van de urenopgaaf, de dienstreisdeclaraties en de horecabonnen het gevoel had “dat hier iets niet klopt” en “dat verder onderzoek zeker op zijn plaats is”. Vervolgens heeft het bestuur Hoffmann ingeschakeld om nader onderzoek te doen.
Op basis van de bevindingen van dat onderzoek heeft het bestuur appellante als plichtsverzuim verweten dat zij valselijk horecabonnen heeft ingediend. Het ontslag wegens dit plichtsverzuim is in rechte onaantastbaar geworden.
4.2.2.Het bestuur bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het niet de helft van de kosten van Hoffman op appellante mocht verhalen. Deze kosten waren volgens het bestuur noodzakelijk om het verwijtbare gedrag van appellante vast te stellen. Volgens het bestuur is sprake van een aan opzet of bewuste roekeloosheid grenzende ernstige verwijtbaarheid, omdat appellante in strijd met de werkelijkheid actief bonnen heeft uitgeschreven en zij daarover in een gesprek op 8 juni 2009 met [X] , die haar heeft gevraagd naar de herkomst van de bonnen, geen opening van zaken heeft gegeven. Het bestuur acht niet van belang dat het bedrag ter hoogte van de helft van de kosten van Hoffmann niet in verhouding staat tot het bedrag van de onterecht uitbetaalde vergoeding van de horecabonnen. In het incidenteel hoger beroep heeft het bestuur verzocht om het bedrag dat op appellante kan worden verhaald, vast te stellen op
€ 28.066,29, althans een hoger bedrag dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag van
€ 6.000,-.
4.2.3.Appellante heeft betoogd dat de kosten van het onderzoek door Hoffmann in het geheel niet op haar verhaald kunnen worden, omdat zij deze kosten niet willens en weten heeft veroorzaakt en er van kwade opzet bij het declareren van de horecabonnen geen sprake was. Het verslag van het gesprek van 8 juni 2009 is volgens appellante geen correcte weergave van dat gesprek en bovendien is dat verslag, dat twee maanden later is opgemaakt, niet aan haar ter accordering voorgelegd. Zij heeft er voor het eerst kennis van genomen in januari 2010 nadat Hoffmann was ingeschakeld. In dat gesprek is geen verdenking van fraude met haar besproken.
4.2.4.Op grond van het in dit geschil van toepassing zijnde artikel 8:14 van het AKARN, kan de ambtenaar worden verplicht tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het Kadaster geleden schade, voor zover deze schade aan de ambtenaar te wijten is.
4.2.5.De Raad stelt voorop dat alleen schade die in een rechtens relevant causaal verband staat met de aan appellante verweten gedraging op grond van dit artikel op haar kan worden verhaald. De schade die het bestuur van appellante vordert, betreffen kosten die het directe gevolg zijn van de beslissing van het bestuur om aan Hoffmann de opdracht te verstrekken tot het verrichten van een onderzoek naar mogelijk frauduleus handelen van appellante. Die beslissing van het bestuur en de afweging van belangen die daaraan vooraf is gegaan, liggen buiten de directe invloedsfeer van appellante. De schade die uit die beslissing voortvloeit staat daarom in een te ver verwijderd verband met de aan appellante verweten gedragingen om een rechtens relevant causaal verband aanwezig te achten. Dat betekent dat het bestuur ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:14 van de AKARN en dat het bestuur de kosten van Hoffmann niet op appellante had mogen verhalen.
4.2.6.Het hoger beroep van appellante slaagt op dit punt.
4.3.1.Appellante heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte de datum met ingang waarvan het bestuur rente over de eindafrekening moet vergoeden heeft vastgesteld op 19 december 2013, de datum van de uitspraak van de Raad in de ontslagzaak.
4.3.2.Op grond van artikel 4:98, eerste lid, van de Awb heeft het verzuim in de betaling van een geldsom de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg overeenkomstig de
artikelen 6:119, eerste en tweede lid, en 6:120, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.3.3.Op grond van artikel 6:119, eerste lid, van het BW bestaat schadevergoeding, verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
4.3.4.Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958), overweegt de Raad dat daar waar het nabetaling betreft van periodieke (lopende) betalingen, zoals salaris en uitkeringen, het verzuim intreedt en de wettelijke rente dus verschuldigd is vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand of het andere tijdvak waarop de periodieke betaling betrekking heeft. Indien het niet gaat om lopende periodieke betalingen, maar om een eerste toekenning of om een wijziging van een element van de periodieke betaling, geldt dat de wettelijke rente niet eerder gaat lopen dan vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de beslistermijn voor de toekenning of wijziging is verstreken. 4.3.5.In de onderhavige situatie hebben partijen in onderling overleg de eindafrekening uitgesteld totdat de uitkomst van de ontslagprocedure definitief zou zijn. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de afspraak tussen partijen om de eindafrekening op te maken nadat de uitkomst van de procedure vast zou staan, de verschuldigdheid van die betalingen en de wettelijke rente over die betalingen doet ontstaan op de datum van de uitspraak van de Raad van 19 december 2013. Van belang is daarbij dat partijen geen voorbehoud hebben gemaakt.
4.3.6.Deze grond van appellante slaagt niet.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellante slaagt en het incidenteel hoger beroep van het bestuur niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien en die uitspraak voor het overige bevestigen. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Zoals de Raad in
overweging 4.1.3 heeft vastgesteld moet het bestuur in verband met de eindafrekening aan appellante bedragen van € 4.143,59 netto en € 29.499,08 bruto betalen. Zoals de rechtbank heeft vastgesteld is verder niet in geschil dat appellante aan het bestuur in verband met de onterecht uitbetaalde vergoeding van de horecabonnen een bedrag van € 1.197,52 netto moet betalen. De Raad zal onder herroeping van het besluit van 28 oktober 2014 dan ook bepalen dat het bestuur aan appellante een bedrag van € 2.946,07 netto (€ 4.143,59 netto minus
€ 1.197,52 netto) en een bedrag van € 29.499,08 bruto betaalt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 december 2013.
6. Aanleiding bestaat om het bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.002,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.