ECLI:NL:CRVB:2013:2949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
19 december 2013
Zaaknummer
11-6870 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag wegens valse horecabonnen en onjuiste declaraties van overuren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarbij het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. Appellante, werkzaam bij de Dienst voor het kadaster en de openbare registers, kreeg op 31 mei 2010 een disciplinaire straf van ontslag opgelegd vanwege het indienen van valse horecabonnen en onjuiste declaraties voor overuren. Het onderzoek naar de declaraties werd ingesteld na een verzoek om kritisch naar de urenverantwoording van appellante te kijken. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het plichtsverzuim met betrekking tot de valse horecabonnen voldoende is vastgesteld, terwijl het plichtsverzuim bij de declaraties voor overuren niet overtuigend is onderbouwd. De Raad stelt vast dat appellante bij haar reisdeclaraties valse horecabonnen heeft overgelegd en dat zij zich niet aan de geldende regels heeft gehouden. De Raad bevestigt dat het strafontslag gerechtvaardigd is, ondanks de lange staat van dienst van appellante en haar bereidheid om het financiële nadeel te vergoeden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, met de verbetering dat het plichtsverzuim inzake de overuren niet is komen vast te staan.

Uitspraak

11/6870 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 oktober 2011, 10/2369 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het bestuur van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Bonnema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2013. Appellante is verschenen met bijstand van mr. Bonnema. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Matla.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was werkzaam bij de Dienst voor het kadaster en de openbare registers (dienst). Laatstelijk verrichtte zij  onder meer  werkzaamheden als [naam functie A.] voor Kadaster Perspectief. Op 16 april 2009 heeft een medewerkster [naam afdeling] Managementadviseur verzocht om met een kritische blik te kijken naar de urenverantwoording van appellante en naar de maaltijd/dinerbonnen bij haar dienstreisdeclaraties. Dit heeft ertoe geleid dat het bestuur een onderzoek heeft doen instellen door Hoffmann Bedrijfsrecherche (HB). Hiervan is op 19 maart 2010 rapport uitgebracht. Op 9 april 2010 heeft een verantwoordingsgesprek met appellante plaatsgevonden.
1.2.
Op grond van de uitkomsten van het onderzoek heeft het bestuur bij besluit van 31 mei 2010 aan appellante de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij besluit van 12 oktober 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1.
Het bestuur heeft aan het strafontslag ten grondslag gelegd  kort samengevat  dat appellante bij haar reisdeclaraties valse horecabonnen heeft overgelegd en dat zij declaraties voor overuren structureel niet naar waarheid en in strijd met de geldende regels heeft ingevuld.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak is voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem of haar verweten gedragingen heeft begaan (CRvB 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997).
3.3.
Wat betreft de overuren erkent appellante dat deze voor een belangrijk deel niet zijn gemaakt op de dagen en tijdstippen die zij in haar declaraties heeft aangegeven. Het gaat echter om overuren waarvoor op zichzelf wel is gewerkt. In de loop van de tijd was een stuwmeer aan zulke overuren ontstaan, waarvoor zij compensatie in de vorm van tijd voor tijd verwachtte. Toen dit niet haalbaar bleek en haar toenmalige leidinggevende B de dienst zou gaan verlaten, heeft zij in februari 2008 van B de opdracht gekregen om de in het verleden opgebouwde uren alsnog op fictieve data weg te schrijven. Voor deze afspraak is gekozen in overleg met de P&O-medewerker De R, aldus appellante.
3.4.
In het licht van deze uiteenzettingen, is de Raad van oordeel dat het bestuur de verwijten met betrekking tot de overuren niet voldoende zorgvuldig en overtuigend heeft onderbouwd. Daarbij is vooral het volgende in aanmerking genomen.
3.4.1.
Dat lang niet alle door appellante gedeclareerde overuren in het tijdregistratiesysteem ESS‑SEL zijn terug te vinden, kan in beginsel worden verklaard uit de omstandigheid dat het gestelde stuwmeer bestond uit overuren die vóór de invoering van dit gedigitaliseerde systeem zijn gemaakt. Aan dit aspect heeft het bestuur weinig of geen aandacht besteed. Ook overigens is er onvoldoende grondslag voor het verwijt dat appellante overuren heeft gedeclareerd die niet werkelijk zijn gemaakt.
3.4.2.
Ook met betrekking tot de gestelde afspraak met de leidinggevende B is het onderzoek niet volledig geweest. Het bestuur heeft genoegen genomen met de enkele ontkenning van deze afspraak door B, zonder hem te confronteren met gegevens die het bestaan van de afspraak in ieder geval tot op zekere hoogte aannemelijk maken. Gewezen kan worden op de eerste verklaring van Van H (HB‑rapport p. 35‑36), op de verklaring van mevrouw M.L (HB‑rapport p. 37) en op de e-mail van mevrouw K aan mevrouw S.L van 14 april 2009 (bijlage bij HB‑rapport). Weliswaar heeft Van H zijn relaas later afgezwakt (HB‑rapport p. 69), maar onduidelijk is gebleven waarom hij niet aan zijn eerste verklaring zou mogen worden gehouden. De ontkenning door B is daarom niet van doorslaggevende betekenis.
3.4.3.
Volgens het bestuur zou ook de P&O‑medewerker De R het gestelde overleg met appellante en B aanvankelijk hebben ontkend. Deze ontkenning is niet op schrift gesteld, zodat de waarde ervan moeilijk is te beoordelen. Op 1 december 2011 heeft De R alsnog schriftelijk verklaard en de door appellante gegeven voorstelling van zaken goeddeels onderschreven. Er zijn aanwijzingen voor een minder goede psychische gesteldheid van De R, maar deze kan evenzeer ten grondslag hebben gelegen aan de beweerde aanvankelijke ontkenning als aan de latere bevestiging van de afspraak tussen B en appellante. Verder doet zich de omstandigheid voor dat het bestuur aan De R strafontslag heeft verleend wegens malversaties met (eigen) urendeclaraties en hem vervolgens  desondanks  in de gelegenheid heeft gesteld om op kosten van de dienst een reis naar familie in Australië te maken. Een en ander doet twijfel rijzen over de aanvankelijke ontkenning van de afspraak door De R. Onder deze omstandigheden komt appellante het voordeel van de twijfel toe.
3.5.
Plichtsverzuim bij het declareren van overuren is dus niet overeenkomstig de onder 3.2 omschreven maatstaf komen vast te staan. Dit betekent dat het bestuur niet bevoegd was om appellante daarvoor te straffen.
3.6.
Met betrekking tot de horecabonnen komt de Raad tot een andere conclusie. Op dit punt heeft appellante de haar verweten handelwijze in grote lijnen toegegeven en is deze voor de Raad dan ook in voldoende mate komen vast te staan. Vroeger kreeg zij voor dienstreizen een forfaitaire maaltijdvergoeding. Rond eind 2007 is de dienst bonnen gaan verlangen van de maaltijden die gedeclareerd werden. Appellante heeft zich toen voorzien van blanco bonnen van horecagelegenheden bij haar in de buurt. Deze bonnen liet zij invullen door particulieren van wie zij haar maaltijden betrok, zo heeft zij ter zitting verklaard.
3.7.
Vastgesteld moet worden dat appellante in de loop van de tijd uiteenlopende verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot de vraag of zij ook eigenhandig bonnen heeft uitgeschreven en in hoeverre tegenover de bonnen altijd daadwerkelijk ontvangen en betaalde maaltijden hebben gestaan. Wat daarvan zij, in ieder geval heeft appellante actief bevorderd dat bonnen werden uitgeschreven die in strijd waren met de werkelijkheid. Zij heeft daarvan gebruik gemaakt om vergoedingen te verkrijgen, terwijl zij had moeten beseffen dat zij daarop geen aanspraak kon maken. Er werd immers niet voldaan aan de in artikel 13 van de Regeling reis en verblijfkosten bij dienstreizen gestelde eis dat voor het verkrijgen van de verstrekkingen kosten zijn gemaakt in een daarvoor bestemde gelegenheid. Een en ander is door het bestuur terecht aangemerkt als ernstig plichtsverzuim.
3.8.
Ter zitting heeft het bestuur verklaard dat het plichtsverzuim inzake de horecabonnen op zichzelf reeds het strafontslag rechtvaardigt. De Raad deelt deze zienswijze. Dat de regels inzake het declareren van dienstreizen en overnachtingen zijn aangescherpt, rechtvaardigde op geen enkele wijze het (doen) opmaken van valse bewijsstukken om het bestuur toch tot uitbetaling te bewegen. Door zo te handelen heeft appellante het noodzakelijk in haar te stellen vertrouwen van haar werkgever verspeeld. Haar leeftijd, haar langdurige staat van dienst en haar bereidheid om het financiële nadeel te vergoeden, nemen dat niet weg. Ook overigens is er geen grond voor het oordeel dat de disciplinaire straf van ontslag in dit geval onevenredig is aan de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
3.9.
Gelet op het vorenstaande houdt het strafontslag in rechte stand. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking, met verbetering van de gronden, in die zin dat plichtsverzuim inzake de overuren niet is komen vast te staan.
4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en J.E.M. Polak als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M. Sahin

HD