ECLI:NL:CRVB:2018:4307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
11 januari 2019
Zaaknummer
15/6260 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WGA-vervolguitkering en weigering verhoging op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de toekenning van een WGA-vervolguitkering aan een werknemer die arbeidsongeschikt was verklaard met een mate van 65 tot 80%. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de verhoging van de uitkering geweigerd, wat door appellante werd betwist. De Raad oordeelde dat de onderbouwing van het Uwv toetsbaar, inzichtelijk en consistent was, en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 december 2017. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de eerdere uitspraak werd bevestigd. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.004,- bedroegen, en het griffierecht van € 828,- werd vergoed. De uitspraak benadrukt de rol van het CBBS als een aanvaardbaar systeem voor arbeidsongeschiktheidsschattingen, en dat de werkgever in deze procedure niet in bewijsnood was gekomen.

Uitspraak

15.6260 WIA

Datum uitspraak: 27 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
31 juli 2015, 15/1199 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.E. Wonnink, arts, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.G.J. van den Broek, advocaat, en drs. M. Felsbourg, arbeidsdeskundige. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij appellante was [werknemer] (hierna: de werknemer) in dienst als adviseur particulieren, gedurende 36 uur per week. Appellante is eigenrisicodrager op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De werknemer is uitgevallen voor zijn werk op 1 september 2008. Met ingang van 30 augustus 2010 heeft het Uwv hem in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Met ingang van 30 oktober 2013 is de loongerelateerde uitkering beëindigd en is een
WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. De werknemer heeft zich achtereenvolgens met ingang van 1 september 2012 en
17 oktober 2013 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In beide gevallen heeft dit niet geleid tot een verhoging van de WGA-uitkering. De betreffende besluiten staan in rechte vast.
1.2.
Appellante heeft het Uwv op 26 september 2014 verzocht een medisch heronderzoek bij de werknemer te verrichten.
1.3.
Na onderzoek door een verzekeringsarts, waarbij deze de werknemer heeft gezien, heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2014 de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer ongewijzigd vastgesteld.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 november 2014. Bij beslissing op bezwaar van 3 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv, na dossieronderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat bezwaar ongegrond verklaard. Zowel ten aanzien van het besluit van 12 november 2014 als ten aanzien van het bestreden besluit, heeft geen onderzoek door een arbeidsdeskundige plaatsgevonden.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat er geen grond is voor twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. In de medische rapporten van de verzekeringsartsen is afdoende gemotiveerd dat de vastgestelde beperkingen voortvloeien uit de feitelijke bevindingen van deze artsen. Appellante was in de gelegenheid om (medische) aanknopingspunten aan te dragen om twijfel te zaaien aan de juistheid van de medische beoordeling, maar heeft dit nagelaten. Terecht is bij het bestreden besluit de uitkering ongewijzigd voortgezet.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep slechts een marginale, procedurele heroverweging heeft verricht waarbij onvoldoende inzichtelijk is gemaakt hoe de klachten van de werknemer zijn afgewogen tegen de informatie van de behandelaars en welke richtlijnen zijn gehanteerd bij het vaststellen van de urenbeperking. Verder heeft appellante aangevoerd dat er met betrekking tot de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling geen sprake is van equality of arms tussen appellante als werkgever en het Uwv.
3.2.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv alsnog een onderzoek laten plaatsvinden door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Op basis van dat onderzoek heeft het Uwv geconcludeerd en toegelicht dat de werknemer ongeschikt is te achten voor zijn eigen werk als adviseur particulieren. Wel wordt hij geschikt geacht voor een aantal geselecteerde functies. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 79,59%.
3.3.
Naar aanleiding van de door appellante gegeven reactie op deze schatting heeft het Uwv een nader medisch onderzoek bij de werknemer verricht, in welk verband de werknemer door een verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien. Dit heeft geleid tot een bijstelling van de belastbaarheid op de datum in geding voor wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren, omdat er destijds geen aanwijzingen (meer) waren voor een psychisch toestandsbeeld. Er is een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, gedateerd 7 december 2017. Op basis van deze FML is vervolgens een aantal functies geselecteerd aan de hand waarvan de resterende verdiencapaciteit is bepaald op € 1.019,64 per maand. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 78,64%. Een dienovereenkomstig luidend besluit heeft het Uwv niet genomen, maar deze onderbouwing is vastgelegd in een brief van het Uwv van 4 januari 2018 met als bijlage een tweetal rapporten.
3.4.
Appellante heeft gesteld dat de werkgever in bewijsnood komt door de ongelijke positie tegenover het Uwv. Zo heeft appellante er op gewezen dat zij niet zelf medische stukken kan indienen en de werknemer niet medisch kan onderzoeken. Verder vraagt appellante zich af of de mate van arbeidsongeschiktheid wel zo laag mogelijk is vastgesteld. Voor een werkgever is het onmogelijk om dit te controleren, temeer daar het de vraag is of het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) wel voldoende en breed genoeg is gevuld met passende functies. Volgens appellante is het CBBS heel karig gevuld met functies vanaf niveau 3, terwijl dit in het verleden anders was. Het is niet duidelijk waarom deze hoger beloonde functies niet langer in het CBBS-bestand voorkomen. Ook heeft appellante gesteld dat het niet duidelijk is waarom de (uiteindelijk) geduide functies geen omvang hebben die overeenkomt met het aantal uren waarin de werknemer kan werken. Verder heeft appellante aangevoerd dat de vastgestelde urenbeperking van zes uur per dag en 30 uur per week onvoldoende is gemotiveerd. Ten slotte is aangevoerd dat de geselecteerde functies ongeschikt zijn wegens de bij de uitoefening van de werkzaamheden voorkomende werkstress en piekbelasting en dat onvoldoende is gemotiveerd is dat het eigen werk niet passend was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft zich laten bijstaan door een arts-gemachtigde. Deze heeft kennis kunnen nemen van alle medische stukken, zowel de stukken afkomstig van de behandelaars als van de verzekeringsartsen. De arts-gemachtigde is ingegaan op de bevindingen en conclusies van het Uwv en heeft deze op diverse punten aangevochten. Het Uwv heeft naar aanleiding van die reacties uiteindelijk (wederom) medisch onderzoek verricht en de FML aangepast. De door appellante in twijfel getrokken beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren zijn vervallen. Op andere punten waarbij appellante bedenkingen had, zoals de urenbeperking, hartfalen en stress, heeft het Uwv een onderbouwing gegeven. Op die onderbouwing is niet meer gereageerd door appellante. In welk opzicht appellante, gelet hierop, in bewijsnood is komen te verkeren, heeft zij niet duidelijk gemaakt. Inderdaad is de arts-gemachtigde van appellante in beginsel niet in staat om de werknemer op te roepen en medisch te laten onderzoeken, maar niet is duidelijk gemaakt om welke reden dat hier zou moeten gebeuren of op welke nog openstaande vragen een dergelijk onderzoek een antwoord zou moeten geven. De onderbouwing die het Uwv uiteindelijk heeft geleverd is toetsbaar, inzichtelijk en consistent. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 7 december 2017.
4.2.
Met betrekking tot de arbeidskundige bedenkingen van appellante heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 11 juni 2018 uiteengezet dat er in het CBBS-bestand voldoende functies met een hoger opleidings- en beloningsniveau voorkomen, maar dat om verschillende redenen er slechts weinig als geschikt voor de werknemer zijn aan te merken. Ook is toegelicht waarom het grootste deel van de door het CBBS gepresenteerde mogelijk geschikte functies (de voorselectie), uiteindelijk niet bij de schatting is betrokken. De meeste functies zijn verworpen wegens overschrijding van een of meer beperkingen in de FML en in enkele gevallen omdat de werknemer niet voldoet aan specifieke opleidingseisen. Appellante heeft hierop niet gereageerd. Er is geen aanleiding om deze uitleg voor onjuist te houden.
4.3.
Zoals volgt uit de rechtspraak van de Raad is het CBBS een aanvaardbaar ondersteunend systeem en een aanvaardbare ondersteunende methode bij het uitvoeren van arbeidsongeschiktheidsschattingen (zie onder meer de uitspraken van 9 november 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR4719 en 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS9343). Indien een betrokkene de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd bestrijdt, of indien de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens, kan van het Uwv worden verlangd dat het door overlegging van deze gegevens verificatie daarvan mogelijk maakt (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1407). Deze situatie doet zich hier niet voor. Door appellante is een beperkte motivering van de betwisting van de geschiktheid van het CBBS gegeven en is slechts aangedragen dat het haar niet duidelijk is waarom in dit geval niet hoger gekwalificeerde arbeid is geselecteerd en waarom de geduide functies slechts in deeltijd worden vervuld. Hierop is, zoals in 4.2 overwogen, door het Uwv adequaat gereageerd. Dat de betreffende functies juist zijn beschreven, is door appellante niet betwist.
4.4.
De bepalende functies die uiteindelijk zijn geduid, zijn receptionist, baliemedewerker (SBC-code 315150), machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en besteller (expresse) post/pakketten (SBC-code 281102). De geschiktheid van de werknemer voor die functies is in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 december 2017 afdoende gemotiveerd.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Omdat het Uwv eerst in hoger beroep een passende motivering heeft geleverd, zal het Uwv worden veroordeeld in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in beroep van € 1.002,- en de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van
€ 1.002,-, in totaal € 2.004,-. Om dezelfde reden zal worden bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 828,- (€ 331,- plus € 497,-) vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 828,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en E. Dijt en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
rh