ECLI:NL:CRVB:2018:4219

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
16/5965 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van eerder besluit inzake WAO-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin haar verzoek om terug te komen van een eerder besluit van het Uwv werd afgewezen. Appellante had van 1 september 1965 tot halverwege oktober 1972 voor verschillende werkgevers gewerkt en heeft zich per 1 februari 1989 ziek gemeld. In 1991 werd zij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en later voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In 1995 werd vastgesteld dat appellante volledig arbeidsongeschikt was, maar dat deze status niet meer in aanmerking werd genomen na 1 juli 1967. Appellante heeft in 2015 een verzoek ingediend om terug te komen van het besluit van 30 juni 1995, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante heeft in hoger beroep de gronden herhaald. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.5965 WAO

Datum uitspraak: 19 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
9 augustus 2016, 16/1071 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2018. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft van 1 september 1965 tot halverwege oktober 1972 voor verschillende werkgevers gewerkt in een fulltime dienstverband. Daarna heeft zij een paar jaar in Duitsland gewoond. Vanaf juli 1975 woont appellante weer in Nederland, waar zij vanaf september 1976 voor verschillende werkgevers heeft gewerkt in een parttime dienstverband.
1.2.
Appellante heeft zich per 1 februari 1989 ziek gemeld. Bij besluit van 24 mei 1991 is appellante per 2 januari 1989 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hierbij is toegelicht dat appellante al 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt geweest is op de dag dat zij 18 jaar is geworden.
1.3.
Appellante heeft bij brief van 20 juni 1991 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd.
1.4.
Bij besluit van 30 juni 1995 is wat betreft de aanspraken van appellante op een
WAO-uitkering besloten dat appellante volledig arbeidsongeschikt wordt geacht en dat deze volledige arbeidsongeschiktheid, met toepassing van artikel 30, eerste lid, onder a, van de WAO, geheel en blijvend buiten aanmerking wordt gelaten op en na 1 juli 1967.
1.5.
Het besluit van 30 juni 1995 is in rechte onaantastbaar geworden na de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 augustus 1997 (96/2499), waarin appellante heeft berust.
1.6.
Bij brief van 15 juli 2015 heeft appellante aan het Uwv de vraag gesteld waarom zij geen recht had op een volledige WAO-uitkering op grond van haar werkzaamheden voor haar laatste werkgever in Nederland voordat zij in 1972 naar Duitsland vertrok. Volgens appellante is zij om medische redenen parttime gaan werken. Omdat appellante zeven jaar fulltime heeft gewerkt, is zij van mening dat ze recht heeft op een volledige WAO-uitkering. Het Uwv heeft de brief van appellante aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van
30 juni 1995.
1.7.
Bij besluit van 24 augustus 2015 heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen wegens het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts van 21 augustus 2015 ten grondslag, waarin is geconcludeerd dat de door appellante overgelegde informatie dateert van voor 1995.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 20 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 augustus 2015 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een rapport van 14 januari 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die heeft geconcludeerd dat appellante ook in bezwaar geen nieuwe feiten heeft aangevoerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voor zover de brief van appellante van 15 juli 2015 ertoe strekt dat het Uwv terugkomt van het oorspronkelijke besluit van 30 juni 1995 voor het verleden heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor zover appellante met het verzoek heeft beoogd dat het besluit van 30 juni 1995 voor de toekomst wordt herzien, heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek niet deugdelijk is onderbouwd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat appellante van mening is dat zij vanwege het feit dat zij in de periode van 1965 tot 1972 fulltime heeft gewerkt, recht heeft op een (volledige) WAO-uitkering. Appellante heeft, ondanks haar klachten en beperkingen, gewerkt. Appellante heeft verzocht om vergoeding van financiële en emotionele schade.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellante van 15 juli 2015 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 30 juni 1995. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv, dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken, onderschreven. De hieraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in de overwegingen 5.1 tot en met 5.4 van de aangevallen uitspraak, worden onderschreven.
4.5.
Het Uwv mocht het verzoek van appellante dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 30 juni 1995. In wat appellante heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.
Zoals in de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:894) is overwogen blijft na toepassing door een bestuursorgaan van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Voor deze zaak leidt dat tot het volgende.
4.7.
Voor zover appellante met het verzoek heeft beoogd dat voor de toekomst wordt teruggekomen van het besluit van 30 juni 1995, heeft de rechtbank eveneens met juistheid overwogen dat appellante haar verzoek niet deugdelijk heeft onderbouwd. Appellante heeft immers uiterlijk in de bezwaarfase geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die, hoewel geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, leiden tot het oordeel dat het besluit waarvan herziening is gevraagd, niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken voor de toekomst. Het feit dat appellante in het verleden zeven jaar fulltime heeft gewerkt, is al bij de beoordeling van de eerdere aanvraag voor een WAO-uitkering betrokken. Dit betekent dat het Uwv de aanvraag ook voor de toekomst heeft mogen afwijzen zonder nader onderzoek.
4.8.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

RB