ECLI:NL:CRVB:2018:4149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
16-6109 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering in verband met bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij de bijstand van appellanten is herzien en teruggevorderd. Appellanten ontvangen sinds 3 april 2011 bijstand op basis van de Participatiewet. In 2015 heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij appellante niet alle gevraagde bankafschriften heeft overgelegd. Dit leidde tot een opschorting van de bijstand en uiteindelijk tot een besluit om de bijstand over bepaalde maanden te herzien en terug te vorderen. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de bezwaren zijn ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten hun gronden tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank aangevoerd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de ontvangen bedragen op de bankrekening van appellanten als inkomsten moeten worden aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat de terugvordering terecht is, maar heeft het college veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente en de proceskosten. De Raad heeft het hoger beroep voor een deel niet-ontvankelijk verklaard en de aangevallen uitspraak vernietigd.

Uitspraak

16.6109 PW

Datum uitspraak: 18 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 augustus 2016, 16/1223 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S. Arakelyan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. K.M. van der Boor, advocaat, heeft zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellanten.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Boor. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman en P.J. Kuiper. Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het college heeft desgevraagd nadere reacties ingediend en appellanten hebben daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 18 september 2018. Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Yaman.
Het onderzoek is na de zitting heropend. Bij brief van 19 september 2018 zijn appellanten in de gelegenheid gesteld te reageren naar aanleiding van het proces-verbaal van de zitting. Bij brief van 9 oktober 2018 heeft de Raad partijen meegedeeld dat het vooronderzoek is afgerond en hen gewezen op het recht om op een (nadere) zitting te worden gehoord. Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn van vier weken verklaard dat zij gebruik willen maken van dit recht, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 3 april 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op 8 juni 2015 en haar verzocht om onder meer alle afschriften van alle bank- en spaarrekeningen van haarzelf en haar partner van de laatste twaalf maanden mee te nemen. Appellante heeft tijdens het gesprek niet alle gevraagde bankafschriften overgelegd. Bij besluit van 8 juni 2015 heeft het college het recht op bijstand van appellanten vanaf 8 juni 2015 opgeschort op de grond dat appellante de gevraagde gegevens niet heeft ingeleverd. Appellante is in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen op 11 juni 2015. Zij heeft ook op 11 juni 2015 de gevraagde gegevens niet ingeleverd. Uit de wel verstrekte bankafschriften is gebleken dat op de bankrekening van appellant diverse bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden. Desgevraagd heeft appellant verklaard dat een uitkering onvoldoende is om van te leven, dat hij niet rond kan komen van zijn bijstand omdat zijn vaste lasten hoog zijn, dat hij regelmatig geld leent van vrienden en dat hij geen leenovereenkomst heeft omdat het mondelinge afspraken zijn. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage rechtmatigheid van 25 juni 2015.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van
15 juli 2015, voor zover van belang, de bijstand van appellanten over de periode van 1 oktober 2014 tot en met 30 april 2015 te herzien en de bijstand over de maanden april 2014, juli 2014 tot en met september 2014 en november 2014 in te trekken en de over de deze perioden tot een te hoog of ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van hen terug te vorderen. Het terugvorderingsbedrag bedraagt over de periode van 1 april 2014 tot en met 31 december 2014 € 8.251,65 bruto en over de periode van 1 januari 2015 tot en met
30 april 2015 € 2.111,47 netto. Appellanten hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Na de hoorzitting van 22 december 2016 heeft de algemene bezwaarschriftencommissie appellanten in de gelegenheid gesteld de ontbrekende bankafschriften alsnog in te leveren. Uit de ingeleverde bankafschriften blijkt dat op de ING-rekening van appellant de volgende bijschrijvingen van derden en stortingen hebben plaatsgevonden:
Op 12 augustus 2014 is € 1.000,- bijgeschreven van [naam 1] (G).
Op 29 september 2014 is € 300,- bijgeschreven van [naam 2] (Z).
Op 3 oktober 2014 is € 500,- bijgeschreven van G.
Op 27 november 2014 heeft een storting van € 1.000,- plaatsgevonden.
Op 23 februari 2015 is € 150,- bijgeschreven van [naam 3] (A).
In de maand maart 2015 is € 249,- bijgeschreven, te weten € 149,- op 4 maart 2015 door A en € 100,- op 9 maart 2015 door [naam 4] (Zh).
In de maand april 2015 is € 1.570,- bijgeschreven, te weten € 570,- op 2 april 2015 door G en € 1.000,- op 29 april 2015 door [naam 5] (K).
1.5.
Bij besluit van 9 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar voor zover gericht tegen de intrekking van de bijstand over de maanden april 2014 en juli 2014 gegrond verklaard en het besluit van 15 juli 2015 op dit punt herroepen. Het college heeft voorts de bijstand over de maanden augustus 2014, september 2014 en november 2014 herzien in plaats van ingetrokken. Het college heeft de terugvordering dienovereenkomstig verlaagd en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de storting en de bijschrijvingen van derden op de bankrekening van appellant inkomsten betreffen. Appellanten hebben deze inkomsten, in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting, niet aan het college gemeld. Deze inkomsten dienen te worden teruggevorderd tot maximaal de hoogte van de bijstandsnorm in de betreffende maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.1.
Ter zitting van de Raad van 18 september 2018 heeft het college het teruggevorderde bedrag verlaagd tot € 4.571,62. Het college heeft daarbij afgezien van brutering en het teruggevorderde bedrag over de maand april 2015 verlaagd tot het bedrag van de bijstandsnorm.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten voeren aan dat het opschortingsbesluit van 8 juni 2015 een onrechtmatig besluit is omdat appellanten geen redelijke hersteltermijn is gegund.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben geen bezwaar gemaakt en evenmin beroep ingesteld tegen het besluit van 8 juni 2015, zodat de opschorting geen onderdeel uitmaakt van dit geding. Het hoger beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
4.3.
Appellanten betwisten dat het bestreden besluit bevoegd is genomen. In het bijzonder betwisten appellanten dat mr. P.M.T. Selm-Fruytier (S), degene die het bestreden besluit namens het college heeft genomen, daartoe bevoegd was. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Artikel 2.18 van het Besluit mandaat, volmacht en machtiging Rotterdam (MVMR), zoals dat luidde in 2012 en 2016, bepaalt dat het college mandaat verleend aan het hoofd juridische diensten van de Rotterdamse Service Organisatie, onderscheidenlijk het cluster Bestuurs- en Concernondersteuning, tot het nemen van beslissingen op bezwaarschriften, inclusief het beslissen op verzoeken om vergoeding van de proceskosten in bezwaar. De in dit artikel vermelde uitzondering doet zich hier niet voor.
4.3.2.
Artikel 1 van het Ondermandaatbesluit Juridische diensten (JD) bij het MVMR 2012 (Ondermandaatbesluit) bepaalt dat het hoofd juridische diensten van de Rotterdamse Service Organisatie aan onder meer de operationele coaches genoemd in artikel 1 van het Aanwijzingsbesluit ondermandaat JD 2012 de bevoegdheid verleent tot het nemen van besluiten op bezwaarschriften, bedoeld in artikel 2.18 van het MVMR.
Artikel 1 van het Aanwijzingsbesluit ondermandaat JD 2012 bepaalt dat de in artikel 1 van het Ondermandaatbesluit genoemde functies worden uitgevoerd door: “de […] Operationeel coach team bezwaar S[…]”.
4.3.3.
Op grond van artikel 12.2 van het MVMR 2016 (Gemeenteblad 2015, nummer 233) worden ondermandaten die zijn verleend op grond van het MVMR 2012 geacht te zijn verleend op grond van het MVMR 2016 en vervallen deze op de eerste dag van de negende maand na de dag van inwerkingtreding van het MVMR 2016. Het MVMR 2016 is in werking getreden op 1 januari 2016. Aangezien het bestreden besluit dateert van 9 februari 2016, was het verleende ondermandaat ten tijde van belang nog van kracht.
4.3.4.
Het bestreden besluit is genomen namens het college door het Hoofd Juridische diensten van het cluster Bestuurs- en Concernondersteuning en namens deze door S. Uit de in 4.2.1 tot en met 4.2.3 vermelde bepalingen volgt dat S, die is aangewezen als Operationeel coach team bezwaar, bevoegd was het bestreden besluit te nemen. Ter zitting van de Raad van 18 september 2018 heeft het college desgevraagd bevestigd dat S ten tijde van het bestreden besluit werkzaam was en overigens nog steeds werkzaam is als Operationeel coach team bezwaar.
4.4.
Tussen partijen is in geschil de herziening van de bijstand over de maanden augustus tot en met november 2014, februari 2015 en maart 2015, de intrekking van de bijstand over de maand april 2015 en de uit de herziening en intrekking voortvloeiende terugvordering.
4.4.1.
Vaststaat dat appellant in de onder 1.4 genoemde maanden bijschrijvingen van derden en een storting op zijn bankrekening heeft ontvangen.
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450), worden kasstortingen en bijschrijvingen van derden op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.4.3.
Appellanten voeren aan dat van de ontvangen bedragen als bedoeld in 4.4.1
(ontvangen bedragen) de periodiciteit ontbreekt, zodat alleen al daarom geen sprake is van inkomsten anders dan uit arbeid.
4.4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In de periode van augustus 2014 tot en met april 2015 was vrijwel iedere maand, met uitzondering van de maanden december 2014 en januari 2015, sprake van één, soms twee, ontvangen bedragen, variërend tussen de € 100,- en € 1.000,-. Gelet op de omvang en de regelmaat van die ontvangen bedragen is hier sprake van betalingen met een terugkerend of periodiek karakter.
4.4.5.
Appellanten voeren aan dat zij de ontvangen bedragen grotendeels niet hebben kunnen aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten, zodat ook om die reden geen sprake is van inkomsten. Zij hebben het geld moeten aanwenden voor meubels in verband met de medische situatie van hun kind.
4.4.6.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij niet vrijelijk konden beschikken over de op de bankrekening van appellant ontvangen bedrage. Zij hadden dus de mogelijkheid om de bedragen feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van hun bestaan te voorzien.
4.4.7.
Appellanten voeren aan dat de ontvangen bedragen leningen betreffen en dus niet onder het middelenbegrip vallen. Zij wijzen op de in bezwaar overgelegde ongedateerde ‘verklaringen geleend geld’ van K en A.
4.4.8.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het betoog dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel dan wat onder 4.4.2 is overwogen. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraak van 12 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4276). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Wat hiervoor ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene, die
(zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Deze situatie doet zich hier echter niet voor. Het college heeft de ontvangen bedragen dus terecht aangemerkt als inkomsten die in mindering moeten worden gebracht op de bijstand van appellanten.
4.4.9.
Appellanten voeren subsidiair aan dat de ontvangen bedragen giften betreffen en dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of de bedragen als giften op grond van het gemeentelijk beleid van Rotterdam dienen te worden vrijgelaten.
4.4.10.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 1.2 volgt dat appellant van begin af aan heeft verklaard dat de ontvangen bedragen leningen betreffen. Ook in het beroepschrift, tijdens de hoorzitting in bezwaar en in hun bezwaarschrift hebben appellanten het standpunt ingenomen dat het hier om leningen gaat. Dit standpunt hebben zij onderbouwd met de onder 4.4.7 vermelde verklaringen van K en G. Reeds omdat appellanten de ontvangen bedragen zelf als leningen hebben aangemerkt, was een onderzoek als bedoeld door appellanten niet aan de orde.
4.5.
Appellanten voeren aan dat het college ten onrechte de artikelen 54, derde lid, eerste volzin, en 58, eerste lid, van de PW aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, aangezien zij de in artikel 17 van de PW neergelegde inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Appellanten hebben naar aanleiding van de hoorzitting in bezwaar desgevraagd volledige opening van zaken gegeven over de ontvangen bedragen.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Gelet op de omvang en de frequentie van de ontvangst van de bedragen had het appellanten redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat deze van belang konden zijn voor hun recht op bijstand. Omdat appellanten het college hier niet direct en uit eigen beweging over hebben geïnformeerd, hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Omdat appellanten als gevolg hiervan teveel bijstand hebben ontvangen over de maanden waarin de bedragen werden ontvangen, was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW gehouden om de bijstand over die maanden te herzien dan wel in te trekken.
4.5.2.
Uit 4.5.1 volgt dat het college tevens gehouden was de over de onder 1.4 vermelde maanden teveel of ten onrechte gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW van appellanten terug te vorderen.
4.6.
Appellanten voeren aan dat sprake is van dringende redenen, op grond waarvan het college gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Zij hebben een kind dat lijdt aan het syndroom van Asperger en appellant is in behandeling bij de geestelijke gezondheidszorg. De terugvordering zou een enorme druk op het gezin leggen, wat de medische toestand van hun kind geen goed zou doen. Het college had, voordat het het bestreden besluit nam, een arts of psycholoog moeten inschakelen om onderzoek te verrichten naar de medisch-psychische situatie van appellant en de zoon van appellanten.
4.6.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hun zoon of appellant zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen in financieel of sociaal opzicht. Dat de terugvordering mogelijk een grote druk op het gezin legt, vormt nog geen dringende reden als hiervoor bedoeld. Appellanten hebben geen objectief verifieerbare stukken in geding gebracht waaruit zou kunnen blijken tot welke gezondheidsklachten de terugvordering in het geval van appellant of hun zoon leidt. Gelet daarop behoefde het college geen onderzoek te verrichten naar de medisch-psychische situatie van de zoon van appellanten. Van belang is hierbij dat de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader hebben appellanten als schuldenaren de bescherming, of kunnen deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.7.
De beroepsgronden die appellanten tegen de brutering van het netto terugvorderingsbedrag hebben aangevoerd, behoeven geen bespreking meer. Uit 3.1 volgt dat het college de brutering niet langer handhaaft. Gelet hierop komt het bestreden besluit voor dat deel voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in zoverre in stand is gelaten.
4.7.1.
De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.2.
Uit 4.4.1 tot en met 4.6 volgt dat het college de ontvangen bedragen als vermeld onder 1.4 terecht heeft aangemerkt als inkomsten over de maanden waarin deze werden ontvangen en deze terecht heeft teruggevorderd. In de maand april 2015 overtreffen de bijschrijvingen de hoogte van de bijstandsnorm. Om die reden kan over die maand maximaal € 1.372,62 netto worden teruggevorderd in plaats van de ontvangen netto bijschrijvingen van in totaal € 1.570,-. De Raad zal de hoogte van het terugvorderingsbedrag daarom vaststellen op € 4.571,62, te weten het bedrag van € 1.372,62 over de maand april 2015 plus alle netto bijschrijvingen en de netto storting over de overige onder 1.4 vermelde maanden.
4.7.3.
Het verzoek van appellanten om het college te veroordelen tot vergoeding van door de terugvordering van bijstand over voormelde periodes geleden schade, bestaande uit de wettelijke rente over de op de terugvordering betaalde of ingevorderde bedragen zal worden toegewezen voor zover appellant meer heeft terugbetaald dan € 4.571,62.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 21,- aan gemaakte reiskosten voor de zitting van 20 maart 2018, totaal € 2.025,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op de
opschorting van het recht op bijstand per 8 juni 2015;
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 februari 2016 voor zover het
betreft de hoogte van de terugvordering;
- stelt het bedrag van de terugvordering vast op € 4.571,62 en bepaalt dat deze uitspraak in
zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 9 februari 2016;
- veroordeelt het college tot vergoeding aan appellanten van de wettelijke rente zoals onder
4.7.3 is vermeld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.025,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2018.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) J.M.M. van Dalen
md