ECLI:NL:CRVB:2017:4276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
16-1572 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 15 juni 2012 (aanvullende) bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet (PW). Het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers heeft de bijstand ingetrokken omdat appellanten niet alle gevraagde informatie hebben verstrekt, waardoor hun recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde de beroepen van appellanten ongegrond, waarna zij in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellanten gedurende de te beoordelen periode niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting. Dit was onder andere het geval omdat zij geen bankafschriften hebben overgelegd van hun gezamenlijke rekening en van de rekening van de holding waarvan appellant aandeelhouder was. Ook is vastgesteld dat appellanten bedragen hebben ontvangen die niet zijn gemeld, en dat zij onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie, met name in verband met de huurbetalingen van € 1.200,- per maand.

De Raad oordeelt dat het dagelijks bestuur terecht de bijstand heeft ingetrokken en de gemaakte kosten heeft teruggevorderd. De schending van de inlichtingenverplichting is objectief en verwijtbaarheid speelt hierbij geen rol. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.1572 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 februari 2016, 15/6235 en 15/6935 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) te [woonplaats 1] en [appellante] (appellante) te [woonplaats 2]
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 12 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.C. van Langen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Langen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. B. Bertens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 15 juni 2012 (aanvullende) bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden. In verband met hun hoge woonkosten, onder meer bestaande uit de hypotheeklasten verbonden aan de woning op het adres [adres 1] heeft het dagelijks bestuur aan appellanten voor de periode van 15 juni 2012 tot 15 juni 2014 bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag toegekend.
1.2.
In november 2014 heeft een medewerker van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (Baanbrekers) een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand verricht. In dat kader heeft appellant op 18 november 2014 verklaard dat de woning aan de [adres 1] in verband met achterstanden in de hypotheekbetaling door de bank was verkocht en dat appellanten sinds 1 mei 2014 een woning huren op het adres [adres 2] voor € 1.200,- per maand. Naar aanleiding van de vraag hoe appellanten deze huur van hun bijstandsuitkering kunnen betalen, heeft een handhavingsmedewerker van Baanbrekers een nader onderzoek ingesteld. Dat onderzoek heeft onder meer bestaan uit dossieronderzoek, het opvragen van gegevens bij appellanten, waaronder de afschriften van de bankrekeningen van appellanten, en een gesprek met appellant op 22 januari 2015. Appellanten hebben niet alle gevraagde gegevens overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 1 april 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 26 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 september 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten met ingang van 15 juni 2012 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten, door niet alle gevraagde informatie te verstrekken, hun inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 20 augustus 2015 heeft het dagelijks bestuur de over de periode van
15 juni 2012 tot en met 31 januari 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 70.290,80 van appellanten teruggevorderd. Tegen dit besluit is met toepassing van
artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht rechtstreeks beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het dagelijks bestuur heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 15 juni 2012 tot en met 26 maart 2015 (te beoordelen periode).
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De Raad begrijpt het standpunt van het dagelijks bestuur zo dat bij het onderzoek is geconstateerd dat de gegevens over de financiële situatie van appellanten, zoals met name de diverse bankrekeningen, de transacties op de overgelegde bankafschriften, leningen en huurbetalingen, niet in overeenstemming zijn met de door appellanten geclaimde bijstandbehoevendheid, dat appellanten onduidelijkheden en ongerijmdheden niet hebben kunnen wegnemen en daarom het recht niet is vast te stellen.
Bankrekeningen
4.4.
Niet in geschil is dat appellant gedurende de gehele te beoordelen periode enig aandeelhouder van [naam holding] Holding BV (holding) was. Voorts staat vast dat appellant bij de aanvraag van de bijstand heeft verklaard dat de bankrekeningen van de holding in het kader van een justitieel onderzoek geblokkeerd waren en dat de administratie van de holding in beslag was genomen. Omdat echter uit de door appellanten in het kader van het onder 1.2 genoemde onderzoek overgelegde bankafschriften bleek dat zij in elk geval tot mei 2013 overboekingen verrichtten naar en bijschrijvingen ontvingen van de rekening van de holding met een nummer dat eindigt op [xxx], heeft het dagelijks bestuur appellanten terecht verzocht om bankafschriften van deze rekening over te leggen. Dat hebben zij niet gedaan. De stelling van appellanten dat zij niet meer over deze afschriften kunnen beschikken omdat de holding met ingang van 1 september 2014 is verkocht en de bank daarom geweigerd heeft (vervangende exemplaren van de) bankafschriften te verstrekken, hebben zij niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken, zoals een brief van de bank, onderbouwd. Bovendien hebben appellanten hun stelling dat de holding is verkocht, niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar blijkt uit gegevens van de Kamer van Koophandel dat met ingang van
1 september 2014 een nieuwe directeur is aangesteld, maar appellant was in de gehele te beoordelen perioden de enige aandeelhouder van de holding. Niet valt in te zien dat appellant in deze hoedanigheid niet zou kunnen beschikken over de administratie, waaronder de afschriften van de bankrekening, van de holding.
4.5.
Vaststaat dat appellanten de bankafschriften van hun gezamenlijke rekening met een nummer dat eindigt op [yyy] vanaf 22 mei 2013 niet hebben overgelegd. Ter zitting van de Raad heeft appellant aangevoerd dat het niet mogelijk was om de bankafschriften over te leggen omdat het opvragen van de bankafschriften € 250,- kostte en dat hij dit geld niet had. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben niet betwist dat het op zichzelf mogelijk was (vervangende exemplaren van) de bankafschriften vanaf 22 mei 2013 te verkrijgen. Eventuele kosten voor het verkrijgen van bankafschriften dienen voor risico van appellanten te blijven.
Leningen
4.6.
Niet in geschil is dat in de periode van 23 juni 2014 tot en met 24 november 2014 een bedrag van € 14.500,- op de bankrekeningen van appellanten is gestort, dat zij op 1 juli 2014 een bedrag van € 5.000,- contant hebben ontvangen en dat appellanten het dagelijks bestuur niet hebben geïnformeerd over de ontvangst van deze bedragen. Appellanten hebben aangevoerd dat het hier niet gaat om inkomen, maar om leningen die door hun zoon
[naam zoon] ([naam zoon]) zijn afgesloten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de door appellanten overgelegde leenovereenkomsten blijkt dat alle bedragen beschikbaar zijn gesteld aan appellant. Weliswaar heeft [naam B.] op 16 maart 2015 per e-mailbericht verklaard dat hij
€ 5.000,- aan [naam zoon] en appellant heeft geleend, maar in de ‘overeenkomst geldlening’ van 1 juli 2014 wordt enkel appellant als ontvanger van de lening genoemd.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450), welke rechtspraak zijn gelding heeft behouden onder de PW, worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Wat hiervoor ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Deze situatie doet zich hier echter niet voor.
4.8.
Het dagelijks bestuur heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellanten, anders dan zij hebben gesteld, hebben kunnen beschikken over de bijgeschreven en contant ontvangen bedragen, omdat deze bedragen op hun bankrekeningen zijn overgemaakt dan wel contant ter beschikking zijn gesteld. Ook al waren de leningen bedoeld om de huur mee te voldoen, voor de vraag of de ontvangen bedragen als inkomen zijn aan te merken is de wijze van besteding hiervan niet van belang.
Huurbetalingen
4.9.
Niet in geschil is dat appellanten met ingang van 1 mei 2014 maandelijks een huur verschuldigd waren van € 1.200,- per maand. Appellanten hebben verklaard dat zij in verband met een dreigend beslag op hun bankrekening(en) de huurbetalingen via de rekening van [naam zoon] hebben laten lopen. Zij stortten geld op de rekening van [naam zoon] en hij betaalde hiermee maandelijks de huur en overige vaste lasten. Op de rekening van [naam zoon] kwamen voorts, met uitzondering van de zorgtoeslag, geen andere bedragen binnen. Het dagelijks bestuur heeft appellanten gevraagd om hun verklaring te onderbouwen met objectieve en verifieerbare bewijsstukken. Appellanten hebben hierop een transactieoverzicht overgelegd over de periode van 29 april 2014 tot en met 25 november 2014 waarop te zien is dat de huur over de maanden mei 2014 tot en met december 2014 en een waarborgsom van € 1200,- van de rekening van [naam zoon] zijn betaald, maar zij hebben de bankafschriften van de rekening van [naam zoon] niet overgelegd. Met het dagelijks bestuur en de rechtbank wordt geoordeeld dat appellanten hiermee onvoldoende inzicht hebben gegeven in de middelen waarmee zij de maandelijkse huur van € 1.200,- en de waarborgsom hebben betaald. Uit de - niet bestreden - berekening die het dagelijks bestuur aan de hand van de afschriften van de bankrekeningen van appellanten heeft gemaakt, blijkt dat in de periode van april 2014 tot en met oktober 2014 per saldo een bedrag van € 4.930,- door appellanten naar de rekening van [naam zoon] is overgemaakt, terwijl in die periode een bedrag van € 8.400,- aan huur (en waarborgsom) is betaald vanaf de rekening van [naam zoon]. De stelling van appellanten dat in verband met de hoge huur [naam zoon], aanvullend op de betalingen van appellanten, leningen heeft afgesloten om de huur te kunnen betalen, slaagt niet. Uit de door appellanten verstrekte leenovereenkomsten blijkt dat deze leningen niet door [naam zoon] maar door appellant zijn afgesloten. Bovendien zijn de betreffende leenbedragen op de rekeningen van appellanten gestort en niet op de rekening van [naam zoon], en zijn deze niet zichtbaar aangewend ten behoeve van de huurbetalingen.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat appellanten de op hen ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW rustende inlichtingenverplichting over de gehele te beoordelen periode hebben geschonden en dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in die periode de financiële situatie van appellanten onduidelijk is gebleven. Anders dan appellanten hebben gesteld, is hierbij niet relevant of appellanten in verband met persoonlijke omstandigheden en een lastige financiële situatie het overzicht over hun geldzaken zijn kwijtgeraakt dan wel of zij bewust de informatie voor het dagelijks bestuur hebben willen achterhouden. De in artikel 17 van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
4.11.
Wegens schending van de inlichtingenverplichting kan daarom het recht op bijstand over de gehele te beoordelen periode niet worden vastgesteld. Gelet hierop was het dagelijks bestuur gehouden met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW de bijstand van appellanten met ingang van 15 juni 2012 in te trekken. Tevens was het dagelijks bestuur gehouden met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de PW over de periode van 15 juni 2012 tot en met 31 januari 2015 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen.
4.12.
Uit 4.4 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C.A.E. Bon

HD