ECLI:NL:CRVB:2018:4117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
18/96 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van individuele inkomenstoeslag op basis van ontbrekende inkomensgegevens en referteperiode

In deze zaak heeft appellante op 31 mei 2016 een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen op 30 augustus 2016, en dit besluit is later bevestigd op 22 december 2016. De afwijzing was gebaseerd op artikel 36 van de Participatiewet en de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016. Het college stelde dat appellante de benodigde inkomensgegevens over de jaren 2011 tot en met 2013 niet had overgelegd, waardoor niet kon worden vastgesteld of zij gedurende de referteperiode van vijf jaar een laag inkomen had.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de referteperiode van vijf jaar te lang is en dat dit een grote groep bijstandsgerechtigden uitsluit van de individuele inkomenstoeslag. Daarnaast stelde zij dat het college had moeten beoordelen of er zicht was op inkomensverbetering, mede gezien haar medische situatie, en deed zij een beroep op de hardheidsclausule van de Verordening.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de referteperiode zoals vastgelegd in de Verordening niet onrechtmatig is, ook al sluit deze een groep bijstandsgerechtigden uit. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om aannemelijk te maken dat zij voldeed aan de vereisten voor de individuele inkomenstoeslag. Aangezien appellante de gevraagde inkomensgegevens niet had overgelegd, kon niet worden vastgesteld of zij recht had op de toeslag. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.96 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 november 2017, 17/535 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 31 mei 2016 heeft appellante een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag ingediend. Bij besluit van 30 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
22 december 2016 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 36 van de Participatiewet en de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016 (Verordening). Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante de gevraagde jaaropgaven over 2011 tot en met 2013 van haar werkgever(s), het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de jaaropgaven van haar tot 20 maart 2013 inwonende meerderjarige zoon niet heeft overgelegd, zodat niet kan worden vastgesteld of appellante in de gehele periode van vijf jaar voorafgaand aan 1 januari 2016 (referteperiode) een laag inkomen heeft gehad.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat een referteperiode van vijf jaar te lang is omdat hiermee een grote groep bijstandsgerechtigden wordt uitgesloten van de individuele inkomenstoeslag. Voorts heeft zij zich op het standpunt gesteld dat uit de aan het college ter beschikking staande gegevens in Suwinet blijkt dat appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet heeft gehad in de periode van 3 december 2012 tot en met 2 maart 2013. Op grond hiervan had het college het recht kunnen vaststellen. Voorts heeft het college verzuimd te beoordelen of, mede gelet op de medische situatie van appellante, sprake is van zicht op inkomensverbetering. Ten slotte heeft appellante een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 7 van de Verordening.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraken van 23 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3338 en ECLI:NL:CRVB:2018:3368, heeft de Raad geoordeeld dat de in de Verordening neergelegde referteperiode niet onrechtmatig is. Hieraan doet niet af dat het hanteren van deze periode tot gevolg heeft dat een groep bijstandsgerechtigden niet in aanmerking komt voor de individuele inkomenstoeslag. Voorts is overwogen dat het aan betrokkene is om aannemelijk te maken dat hij voldoet aan de vereisten om voor een individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. Dit betekent dat de betrokkene aannemelijk moet maken dat zijn inkomen in de referteperiode niet hoger is geweest dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Ook is het aan de betrokkene om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan het college moet beoordelen of aanleiding bestaat om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van de Verordening.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de referteperiode komen overeen met de beroepsgronden die betrokkenen in de hiervoor genoemde zaken hebben aangevoerd. In deze uitspraken is de Raad gemotiveerd op die beroepsgronden ingegaan. De Raad ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen en verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraken.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante de bij brief van 24 november 2016 gevraagde inkomensgegevens over de jaren 2011 tot en met 2013 niet heeft overgelegd. Aangezien de hoogte van het inkomen van appellante in de eerste drie jaren van de referteperiode niet is vast te stellen, is het recht op een individuele inkomenstoeslag evenmin vast te stellen.
Nu hieruit volgt dat het college de individuele inkomenstoeslag terecht heeft geweigerd op de grond dat niet vaststaat dat appellante langdurig een laag inkomen heeft, is een beoordeling van de individuele situatie van appellante met betrekking tot haar zicht op inkomensverbetering niet meer aan de orde. Vergelijk de uitspraak van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1825. Appellante heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die nopen tot het oordeel dat toepassing van de Verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.M.M. van Dalen
rh