ECLI:NL:CRVB:2018:4112
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van individuele inkomenstoeslag op basis van referteperiode en inkomen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.K. Ramdas, had een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag, welke door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op artikel 36 van de Participatiewet en de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016. Het college stelde dat appellante niet gedurende de gehele referteperiode van vijf jaar voorafgaand aan 1 januari 2016 een laag inkomen had, en dat zij de vorderingen van het college niet binnen deze referteperiode had terugbetaald.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellante aan dat de referteperiode van vijf jaar te lang was en dat het college niet had aangetoond dat er geen sprake was van een langdurig laag inkomen. De Raad oordeelde echter dat de referteperiode zoals neergelegd in de Verordening niet onrechtmatig was en dat het aan appellante was om aan te tonen dat zij voldeed aan de vereisten voor de individuele inkomenstoeslag.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat het college voldoende had gemotiveerd dat appellante in de referteperiode een hoger inkomen had dan de bijstandsnorm en dat de vorderingen niet binnen de referteperiode waren terugbetaald. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.