ECLI:NL:CRVB:2018:4112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
18/86 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van individuele inkomenstoeslag op basis van referteperiode en inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.K. Ramdas, had een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag, welke door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op artikel 36 van de Participatiewet en de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016. Het college stelde dat appellante niet gedurende de gehele referteperiode van vijf jaar voorafgaand aan 1 januari 2016 een laag inkomen had, en dat zij de vorderingen van het college niet binnen deze referteperiode had terugbetaald.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellante aan dat de referteperiode van vijf jaar te lang was en dat het college niet had aangetoond dat er geen sprake was van een langdurig laag inkomen. De Raad oordeelde echter dat de referteperiode zoals neergelegd in de Verordening niet onrechtmatig was en dat het aan appellante was om aan te tonen dat zij voldeed aan de vereisten voor de individuele inkomenstoeslag.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat het college voldoende had gemotiveerd dat appellante in de referteperiode een hoger inkomen had dan de bijstandsnorm en dat de vorderingen niet binnen de referteperiode waren terugbetaald. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.86 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 november 2017, 17/310 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluiten van 11 juni 2012, 11 juli 2012 en 2 juni 2014 heeft het college de bijstand van appellante over de periodes 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 en 1 februari 2013 tot en met 31 mei 2014 herzien wegens niet gemelde inkomsten uit arbeid, hogere inkomsten uit voorlopige teruggave van de Belastingdienst en een gewijzigde woonsituatie. Bij de genoemde besluiten heeft het college de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van onderscheidenlijk € 3.925,50, € 1.207,48 en € 2.132,41 teruggevorderd.
1.2.
Op 10 april 2016 heeft appellante een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag ingediend. Bij besluit van 24 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 december 2016 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 36 van de Participatiewet en de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016 (Verordening). Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante niet in de gehele periode van vijf jaar voorafgaand aan 1 januari 2016 (referteperiode) een laag inkomen heeft gehad. Appellante heeft in de periodes van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 en van 1 februari 2013 tot en met 31 mei 2014 een hoger inkomen gehad dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Het college heeft tevens, met verwijzing naar de uitspraak van 28 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO0479, vastgesteld dat appellante de op de periodes van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 en van 1 februari 2013 tot en met 31 mei 2014 betrekking hebbende vorderingen van het college niet binnen de referteperiode aan het college heeft terugbetaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat een referteperiode van vijf jaar te lang is omdat hiermee een grote groep bijstandsgerechtigden wordt uitgesloten van de individuele inkomenstoeslag. Voorts heeft zij aangevoerd dat het college niet heeft gemotiveerd dat geen sprake is van langdurig laag inkomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraken van 23 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3338 en ECLI:NL:CRVB:2018:3368, heeft de Raad geoordeeld dat de in de Verordening neergelegde referteperiode niet onrechtmatig is. Hieraan doet niet af dat het hanteren van deze periode tot gevolg heeft dat een groep bijstandsgerechtigden niet in aanmerking komt voor de individuele inkomenstoeslag. Voorts is overwogen dat het aan betrokkene is om aannemelijk te maken dat hij voldoet aan de vereisten om voor een individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. Dit betekent dat de betrokkene aannemelijk moet maken dat zijn inkomen in de referteperiode niet hoger is geweest dan de voor hem geldende bijstandsnorm.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de referteperiode komen overeen met de beroepsgronden die betrokkenen in de hiervoor genoemde zaken hebben aangevoerd. In deze uitspraken is de Raad gemotiveerd op die beroepsgronden ingegaan. De Raad ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen en verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraken.
4.3.
Het college heeft in zijn bestreden besluit inzichtelijk gemotiveerd dat appellante in de referteperiode een hoger inkomen heeft gehad dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm en dat zij de op de perioden van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 en van
1 februari 2013 tot en met 31 mei 2014 betrekking hebbende vorderingen van het college niet binnen de referteperiode aan het college heeft terugbetaald.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.M.M. van Dalen
md