ECLI:NL:CRVB:2018:4106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
17/7983 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van individuele inkomenstoeslag en terugvordering bijstand op basis van referteperiode

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.K. Ramdas, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De aanvraag was afgewezen op basis van artikel 36 van de Participatiewet, omdat appellant niet in de gehele referteperiode van vijf jaar voorafgaand aan 1 januari 2016 een laag inkomen had. Het college had vastgesteld dat appellant in de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 december 2015 een hoger inkomen had dan de geldende bijstandsnorm.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat de referteperiode van vijf jaar te lang was en dat het college niet had gemotiveerd dat er geen sprake was van een langdurig laag inkomen. De Raad overwoog dat de referteperiode niet onrechtmatig was en dat het aan appellant was om aan te tonen dat hij voldeed aan de vereisten voor de individuele inkomenstoeslag. De Raad bevestigde dat het college inzichtelijk had gemotiveerd dat appellant in de referteperiode een hoger inkomen had en dat er geen aflossingen op de vordering van het college hadden plaatsgevonden.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7983 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 november 2017, 17/320 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 1 augustus 2016 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 maart 2016 herzien in verband met niet gemelde inkomsten uit stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.496,35 teruggevorderd.
1.2.
Op 9 mei 2016 heeft appellant een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag ingediend. Bij besluit van 25 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 december 2016 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 36 van de Participatiewet en de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016 (Verordening). Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet in de gehele periode van vijf jaar voorafgaand aan 1 januari 2016 (referteperiode) een laag inkomen heeft gehad. Appellant heeft in de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 december 2015 een hoger inkomen gehad dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Het college heeft tevens, met verwijzing naar de uitspraak van 28 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO0479, vastgesteld dat appellant de op de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 december 2015 betrekking hebbende vordering van het college niet binnen de referteperiode aan het college heeft terugbetaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat een referteperiode van vijf jaar te lang is omdat hiermee een grote groep bijstandsgerechtigden wordt uitgesloten van de individuele inkomenstoeslag. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het college niet heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een langdurig laag inkomen en, subsidiair, dat het af te lossen bedrag te verwaarlozen is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraken van 23 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3338 en ECLI:NL:CRVB:2018:3368 heeft de Raad geoordeeld dat de in de Verordening neergelegde referteperiode niet onrechtmatig is. Hieraan doet niet af dat het hanteren van deze periode tot gevolg heeft dat een groep bijstandsgerechtigden niet in aanmerking komt voor de individuele inkomenstoeslag. Voorts is overwogen dat het aan betrokkene is om aannemelijk te maken dat hij voldoet aan de vereisten om voor een individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. Dit betekent dat de betrokkene aannemelijk moet maken dat zijn inkomen in de referteperiode niet hoger is geweest dan de voor hem geldende bijstandsnorm.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de referteperiode komen overeen met de beroepsgronden die betrokkenen in de hiervoor genoemde zaken hebben aangevoerd. In deze uitspraken is de Raad gemotiveerd op die beroepsgronden ingegaan. De Raad ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen en verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraken.
4.3.
Het college heeft in zijn bestreden besluit inzichtelijk gemotiveerd dat appellant in de referteperiode een hoger inkomen heeft gehad dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm en dat hij de op de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 december 2015 betrekking hebbende vordering van het college niet binnen de referteperiode aan het college heeft terugbetaald. Het terugvorderingsbesluit is pas na de referteperiode op 1 augustus 2016 genomen en er hebben binnen de referteperiode geen aflossingen plaatsgevonden op de vordering van € 2.496,35. Van een te verwaarlozen bedrag is geen sprake.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.M.M. van Dalen
md