ECLI:NL:CRVB:2018:4105

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
18/103 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van individuele inkomenstoeslag en de referteperiode in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de weigering van een individuele inkomenstoeslag aan appellante door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante had een aanvraag ingediend voor deze toeslag, maar het college weigerde deze op basis van artikel 36 van de Participatiewet en de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016. Het college stelde dat appellante niet gedurende de gehele referteperiode van vijf jaar een laag inkomen had, wat een vereiste is voor de toekenning van de toeslag. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de referteperiode van vijf jaar te lang is en dat dit een grote groep bijstandsgerechtigden uitsluit van de individuele inkomenstoeslag. Daarnaast betwistte zij dat er geen sprake was van een langdurig laag inkomen. De Raad overwoog dat de referteperiode zoals vastgelegd in de Verordening niet onrechtmatig is en dat het aan appellante is om aan te tonen dat zij voldoet aan de voorwaarden voor de toeslag. De Raad bevestigde dat het college voldoende had gemotiveerd dat appellante in de referteperiode een hoger inkomen had dan de bijstandsnorm en dat zij haar vorderingen niet tijdig had terugbetaald.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.103 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 november 2017, 17/872 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 31 augustus 2013 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 22 april 2013 tot en met 31 augustus 2013 herzien in verband met inkomsten uit uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Bij besluiten van 25 november 2013 heeft het college gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van onderscheidenlijk € 2.324,66 en
€ 17,31 teruggevorderd.
1.2.
Op 13 mei 2016 heeft appellante een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag ingediend. Bij besluit van 25 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
29 december 2016 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 36 van de Participatiewet en de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016 (Verordening). Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante niet in de gehele periode van vijf jaar voorafgaand aan 1 januari 2016 (referteperiode) een laag inkomen heeft gehad. Appellante heeft in de periode van 22 april 2013 tot en met 31 augustus 2013 een hoger inkomen gehad dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Het college heeft tevens, met verwijzing naar de uitspraak van 28 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO0479, vastgesteld dat appellante de op de periode van 22 april 2013 tot en met 31 augustus 2013 betrekking hebbende vorderingen van het college niet volledig binnen de referteperiode aan het college heeft terugbetaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat een referteperiode van vijf jaar te lang is omdat hiermee een grote groep bijstandsgerechtigden wordt uitgesloten van de individuele inkomenstoeslag. Voorts heeft zij aangevoerd dat het college niet heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een langdurig laag inkomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraken van 23 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3338 en ECLI:NL:CRVB:2018:3368, heeft de Raad geoordeeld dat de in de Verordening neergelegde referteperiode niet onrechtmatig is. Hieraan doet niet af dat het hanteren van deze periode tot gevolg heeft dat een groep bijstandsgerechtigden niet in aanmerking komt voor de individuele inkomenstoeslag. Voorts is overwogen dat het aan betrokkene is om aannemelijk te maken dat hij voldoet aan de vereisten om voor een individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. Dit betekent dat de betrokkene aannemelijk moet maken dat zijn inkomen in de referteperiode niet hoger is geweest dan de voor hem geldende bijstandsnorm.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de referteperiode komen overeen met de beroepsgronden die betrokkenen in de hiervoor genoemde zaken hebben aangevoerd. In deze uitspraken is de Raad gemotiveerd op die beroepsgronden ingegaan. De Raad ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen en verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraken.
4.3.
Het college heeft in het bestreden besluit inzichtelijk gemotiveerd dat appellante in de referteperiode een hoger inkomen heeft gehad dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm en dat zij de op de periode van 22 april 2013 tot en met 31 augustus 2013 betrekking hebbende vorderingen van het college niet binnen de referteperiode aan het college heeft terugbetaald.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.M.M. van Dalen

JL