ECLI:NL:CRVB:2018:4104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
18/92 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van individuele inkomenstoeslag op basis van referteperiode en inkomenscriteria

In deze zaak gaat het om de weigering van een individuele inkomenstoeslag aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellanten hebben op 23 mei 2016 een aanvraag ingediend voor deze toeslag, maar deze is afgewezen op 26 augustus 2016 en het besluit is later gehandhaafd. De afwijzing was gebaseerd op artikel 36 van de Participatiewet en de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016. Het college stelde dat appellanten niet gedurende de gehele referteperiode van vijf jaar voorafgaand aan 1 januari 2016 een laag inkomen hadden. Appellant had in de referteperiode een inkomen dat boven de bijstandsnorm lag, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerden appellanten aan dat de referteperiode van vijf jaar te lang was en dat het college niet had beoordeeld of er zicht was op inkomensverbetering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de referteperiode niet onrechtmatig was en dat het aan appellanten was om aan te tonen dat zij voldeden aan de voorwaarden voor de individuele inkomenstoeslag. De Raad bevestigde dat appellanten niet in aanmerking kwamen voor de toeslag, omdat zij in de referteperiode een hoger inkomen hadden dan de bijstandsnorm. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de toepassing van de Verordening te heroverwegen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.92 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 november 2017, 17/336 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 23 mei 2016 hebben appellanten een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag ingediend. Bij besluit van 26 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 december 2016 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 36 van de Participatiewet en de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016 (Verordening). Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellanten niet in de gehele periode van vijf jaar voorafgaand aan 1 januari 2016 (referteperiode) een laag inkomen hebben gehad. Appellant heeft van 1 juni 2011 tot en met 31 augustus 2012 inkomsten uit arbeid ontvangen tot een bedrag van € 1.567,- per maand, waardoor het inkomen boven de geldende bijstandsnorm kwam.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe hebben zij aangevoerd dat een referteperiode van vijf jaar te lang is omdat hiermee een grote groep bijstandsgerechtigden wordt uitgesloten van de individuele inkomenstoeslag. Voorts hebben zij aangevoerd dat appellant weliswaar van 1 juni 2011 tot en met 31 augustus 2012 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen tot een bedrag van € 1.567,- per maand, zodat het inkomen boven de geldende bijstandsnorm kwam, maar dat het college verzuimd heeft te beoordelen of sprake is van zicht op inkomensverbetering. Ten slotte hebben appellanten een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 7 van de Verordening.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraken van 23 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3338 en ECLI:NL:CRVB:2018:3368, heeft de Raad geoordeeld dat de in de Verordening neergelegde referteperiode niet onrechtmatig is. Hieraan doet niet af dat het hanteren van deze periode tot gevolg heeft dat een groep bijstandsgerechtigden niet in aanmerking komt voor de individuele inkomenstoeslag. Voorts is overwogen dat het aan betrokkene is om aannemelijk te maken dat hij voldoet aan de vereisten om voor een individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. Dit betekent dat de betrokkene aannemelijk moet maken dat zijn inkomen in de referteperiode niet hoger is geweest dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Ook is het aan de betrokkene om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan het college moet beoordelen of aanleiding bestaat met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van de Verordening.
4.2.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd met betrekking tot de referteperiode komen overeen met de beroepsgronden die betrokkenen in de hiervoor genoemde zaken hebben aangevoerd. In deze uitspraken is de Raad gemotiveerd op die beroepsgronden ingegaan. De Raad ziet in wat appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen en verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraken.
4.3.
Appellanten hebben niet betwist dat zij in de referteperiode een hoger inkomen hebben gehad dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Nu hieruit volgt dat het college de individuele inkomenstoeslag terecht heeft geweigerd op de grond dat appellanten niet voldoen aan het vereiste van een langdurig laag inkomen, is een beoordeling van de individuele situatie van appellanten met betrekking tot hun zicht op inkomensverbetering dan ook niet meer aan de orde. Vergelijk de uitspraak van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1825. Appellanten hebben geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die nopen tot het oordeel dat toepassing van de Verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.M.M. van Dalen
md