ECLI:NL:CRVB:2018:4083
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in de Participatiewet en de Verordening individuele inkomenstoeslag Rotterdam
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag die aan appellant is toegekend door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant had op 13 mei 2016 een aanvraag ingediend voor deze toeslag, welke op 1 september 2016 werd toegekend. Het college baseerde zich hierbij op de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016. Appellant ging in beroep tegen de beslissing van het college, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond. Hierop heeft appellant hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
In hoger beroep voerde appellant aan dat de hoogte van de toeslag van € 50,- niet in overeenstemming is met het armoedebeleid van de gemeente Rotterdam. Hij stelde dat de keuze voor één toeslag voor alle leefvormen onevenredig is, vooral voor gehuwden met kinderen. De Raad voor de Rechtspraak heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat er geen minimum- of maximumhoogte van de toeslag is beoogd door de wetgever en dat differentiatie op basis van leefvorm niet noodzakelijk is. De Raad concludeert dat de Verordening in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever en dat de argumenten van appellant niet leiden tot een andere conclusie.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 13 december 2018.