In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante had een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag, welke door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam was afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van het college vernietigd en bepaald dat appellante recht had op de toeslag. Tevens was het college veroordeeld tot betaling van proceskosten. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de hoogte van de toeslag van € 50,- niet in overeenstemming is met het armoedebeleid van de gemeente Rotterdam en dat de rechtbank de proceskosten onjuist had vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat er geen wettelijke basis is voor een minimum- of maximumhoogte van de toeslag en dat differentiatie op basis van leefvorm niet is beoogd door de wetgever. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar de proceskostenveroordeling gecorrigeerd. De kosten in bezwaar en beroep zijn vastgesteld op € 563,63, en het college is veroordeeld tot betaling van € 501,- voor de proceskosten in hoger beroep. De uitspraak benadrukt de terughoudende toetsing van algemeen verbindende voorschriften en de noodzaak van een zorgvuldige kostenberekening in bestuursrechtelijke procedures.