1.1.Op 31 mei 2016 hebben appellanten een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag ingediend. Bij besluit van 25 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
22 december 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellanten over 2016 in aanmerking worden gebracht voor een individuele inkomenstoeslag. Daarnaast heeft de rechtbank het college in de door appellanten gemaakte proceskosten wegens verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep veroordeeld tot een bedrag van € 495,-. De hoogte van dit bedrag heeft de rechtbank als volgt bepaald. De zaak van appellanten is met een groot aantal zaken op
30 oktober 2017 en 1 november 2017 gelijktijdig behandeld. In zes van die zaken, waaronder deze zaak, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. Bij de bepaling van de hoogte van de proceskostenveroordeling is de rechtbank in deze zaken uitgegaan van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Bij de bepaling van de hoogte van de kosten is de rechtbank uitgegaan van 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 495,- per punt en een wegingsfactor 1,5. Het totale bedrag van de aldus bepaalde vergoeding heeft de rechtbank gelijkelijk over deze zes zaken verdeeld.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe hebben appellanten - samengevat weergegeven - aangevoerd dat de individuele inkomenstoeslag is bedoeld om armoede te bestrijden en dat bij de vaststelling van de Verordening niet is gemotiveerd hoe de hoogte van de toeslag van € 50,- zich verhoudt tot het armoedebeleid in de gemeente Rotterdam. Het opnemen in de Verordening van één toeslag voor alle leefvormen is onevenredig, omdat bijvoorbeeld gehuwden met kinderen met dezelfde toeslag minder bestedingsruimte hebben dan een alleenstaande. Verder heeft de rechtbank met de vaststelling van de kosten in bezwaar en beroep op € 495,- (4 punten en een wegingsfactor 1,5 te delen door 6) geen juiste toepassing heeft gegeven aan het Bpb. De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten een vergoeding voor de nadere zitting op
1 november 2017 toe te kennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.