ECLI:NL:CRVB:2018:4050

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
17/7933 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake individuele inkomenstoeslag en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam over de afwijzing van een aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellanten, die de aanvraag hadden ingediend, voerden aan dat de hoogte van de toeslag van € 50,- niet in overeenstemming was met het armoedebeleid van de gemeente en dat de keuze voor één toeslag voor alle leefvormen onevenredig was. De rechtbank had het beroep van appellanten gegrond verklaard en het college veroordeeld tot betaling van proceskosten. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en vastgesteld dat er geen wettelijke basis was voor een minimum- of maximumhoogte van de toeslag, noch voor differentiatie op basis van leefvorm. De Raad oordeelde dat de keuze voor één toeslag niet in strijd was met de wet en dat de rechtbank de proceskosten niet correct had vastgesteld. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de kostenveroordeling en het college veroordeeld tot een hogere proceskostenvergoeding van € 563,63. Tevens werd het college veroordeeld tot betaling van € 501,- voor de proceskosten in hoger beroep en het griffierecht van € 124,- aan appellanten vergoed.

Uitspraak

17/7933 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 november 2017, 17/518 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante] , beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 31 mei 2016 hebben appellanten een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag ingediend. Bij besluit van 25 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
22 december 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellanten over 2016 in aanmerking worden gebracht voor een individuele inkomenstoeslag. Daarnaast heeft de rechtbank het college in de door appellanten gemaakte proceskosten wegens verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep veroordeeld tot een bedrag van € 495,-. De hoogte van dit bedrag heeft de rechtbank als volgt bepaald. De zaak van appellanten is met een groot aantal zaken op
30 oktober 2017 en 1 november 2017 gelijktijdig behandeld. In zes van die zaken, waaronder deze zaak, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. Bij de bepaling van de hoogte van de proceskostenveroordeling is de rechtbank in deze zaken uitgegaan van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Bij de bepaling van de hoogte van de kosten is de rechtbank uitgegaan van 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 495,- per punt en een wegingsfactor 1,5. Het totale bedrag van de aldus bepaalde vergoeding heeft de rechtbank gelijkelijk over deze zes zaken verdeeld.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe hebben appellanten - samengevat weergegeven - aangevoerd dat de individuele inkomenstoeslag is bedoeld om armoede te bestrijden en dat bij de vaststelling van de Verordening niet is gemotiveerd hoe de hoogte van de toeslag van € 50,- zich verhoudt tot het armoedebeleid in de gemeente Rotterdam. Het opnemen in de Verordening van één toeslag voor alle leefvormen is onevenredig, omdat bijvoorbeeld gehuwden met kinderen met dezelfde toeslag minder bestedingsruimte hebben dan een alleenstaande. Verder heeft de rechtbank met de vaststelling van de kosten in bezwaar en beroep op € 495,- (4 punten en een wegingsfactor 1,5 te delen door 6) geen juiste toepassing heeft gegeven aan het Bpb. De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten een vergoeding voor de nadere zitting op
1 november 2017 toe te kennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraken van 23 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3296, ECLI:NL:CRVB:2018:3366 en ECLI:NL:CRVB:2018:3367, heeft de Raad geoordeeld dat er geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de vaststelling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in de Verordening niet in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de bepalingen over de individuele inkomenstoeslag in de Participatiewet noch die van de langdurigheidstoeslag in de Wet werk en bijstand blijkt dat de wetgever een minimum- of maximumhoogte van de toeslag heeft beoogd. Evenmin blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever heeft beoogd dat differentiatie moet worden aangebracht in de hoogte van de toeslag, bijvoorbeeld gelet op de leefvorm. Verder is, anders dan door betrokkenen in die zaken is aangevoerd, bij de vaststelling van de Verordening gemotiveerd hoe de hoogte van de toeslag zich verhoudt tot het armoedebeleid in de gemeente Rotterdam. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de in de Verordening gemaakte keuze voor één toeslag voor alle leefvormen de terughoudende toetsing van het algemeen verbindende voorschrift niet kan doorstaan.
4.2.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd komen in essentie overeen met de beroepsgronden die betrokkenen in de hiervoor genoemde zaken hebben aangevoerd. In deze uitspraken is de Raad gemotiveerd op die beroepsgronden ingegaan. De Raad ziet in wat appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen en verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraken. De Raad voegt daar het volgende aan toe.
4.3.
Appellanten hebben terecht aangevoerd dat de rechtbank met de vaststelling van de kosten in bezwaar en beroep op € 495,- (4 punten en een wegingsfactor 1,5 te delen door 6) geen juiste toepassing heeft gegeven aan het Bpb. Deze beroepsgrond slaagt.
4.3.1.
Artikel 8:75 van de Awb heeft betrekking op kosten gemaakt in verband met de behandeling van het beroep. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb het onderzoek ter zitting op 30 oktober 2017 geschorst. Vervolgens is ingevolge artikel 8:64, derde lid, van de Awb op 1 november 2017 de zaak na schorsing hervat op een nadere zitting in de stand waarin het zich bevond. Volgens A.15 in de Bijlage bij het Bpb bedraagt de vergoeding voor de nadere zitting de waarde van een halve punt.
4.3.2.
Gelet op 4.3 en 4.3.1 komt de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de veroordeling in de kosten, voor vernietiging in aanmerking. Het hoger beroep slaagt in zoverre. Het college dient met toepassing van artikel 8:75 van de Awb alsnog in de kosten voor de nadere zitting te worden veroordeeld. De kosten in bezwaar en beroep worden met toepassing van het Bpb bepaald op € 563,63 (4,5 punt en een wegingsfactor 1,5 te delen
door 6).
4.4.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze worden begroot op € 501,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de veroordeling van het college
in de kosten;
  • veroordeelt het college in de kosten in bezwaar en beroep tot een bedrag van € 563,63;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 501,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J.M.M. van Dalen

LO