ECLI:NL:CRVB:2018:4007

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
16-5835 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag tot bevordering van een politieambtenaar en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een politieambtenaar, tegen de beslissing van de korpschef van politie om zijn verzoek om bevordering af te wijzen. Appellant heeft in 2012 verzocht om bevordering naar de functie van senior GGP, maar zijn beoordeling voldeed niet aan de vereiste norm. De korpschef heeft de beoordeling van appellant als onvoldoende beoordeeld, wat leidde tot de afwijzing van zijn bevorderingsverzoek. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beoordeling en de afwijzing, maar zijn bezwaren werden niet gehonoreerd. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak de korpschef opgedragen om opnieuw te kijken naar de beoordeling en de afwijzing van de bevordering. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelt dat de beoordeling van appellant niet boven de norm was en dat hij daarom niet in aanmerking komt voor bevordering. Daarnaast heeft appellant schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden en kent appellant een schadevergoeding toe van € 1.500,-. De korpschef wordt ook veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

16/5835 AW, 17/4031 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 juli 2016, 15/4833 (aangevallen uitspraak), en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 13 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.A.J.T. Hoogendoorn hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de korpschef op 22 april 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar nader besluit genomen.
Appellant heeft hierop een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door opvolgend gemachtigde S.A. Hoogendoorn. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.A.C. Theunissen en F.W. Maliepaard.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is de Staat in zoverre mede als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 2004 werkzaam als politieambtenaar bij de voormalige politieregio [regio] , thans de Eenheid [Eenheid] . Hij vervult de functie van [functie] ( [functie] ).
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op
1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782; circulaire). Eén van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschefs i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag deze circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet. Het loopbaanbeleid voor bevordering van schaal 7 naar schaal 8 is met ingang van 1 januari 2013 beëindigd. In april 2013 zijn door de Adviescommissie Loopbaanbeleid GGP van het Centraal Georganiseerd Overleg Politie (CGOP) nadere uitvoeringsafspraken vastgelegd.
1.3.
De voormalige politieregio Rotterdam-Rijnmond is in oktober 2012 gestart met de uitvoering van het loopbaanbeleid. De korpsleiding heeft het criterium van een beoordeling ‘boven de norm’ uitgelegd als een beoordeling met als totaaloordeel een 4 (goed, voldoet in ruime mate aan de functie-eisen).
1.4.
Appellant heeft op 28 december 2012 verzocht om bevordering naar de functie van
senior GGP. Naar aanleiding van dit verzoek is op 21 januari 2013 een beoordeling opgesteld over het tijdvak 15 augustus 2011 tot en met 20 januari 2013, die op 24 april 2013 is vastgesteld. De beoordeling heeft als totaaloordeel een 3 (voldoende, voldoet aan de
functie-eisen). In het totaaloordeel heeft de beoordelaar vermeld dat appellant “in voldoende mate voldoet aan de competenties van een medewerker binnen de afdeling.” De hoogst mogelijke score is een 5 (uitstekend, overstijgt de functie-eisen). Op 31 december 2013 is door de beoordelaar een potentieelinschatting gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 24 april 2013 (uitgereikt op 14 mei 2013) heeft de korpschef afwijzend beslist op het verzoek om bevordering. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit de beoordeling blijkt dat deze niet boven de norm is en dat uit de potentieelinschatting niet blijkt van de verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP.
1.6.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen zowel de beoordeling als de afwijzing van het verzoek om bevordering.
1.7.
Op 18 februari 2014 is door de beoordelaar een nieuwe (concept)beoordeling opgesteld over de periode van 15 augustus 2011 tot en met 31 december 2012. Deze beoordeling is niet vastgesteld.
1.8.
Bij besluit van 28 augustus 2014 (bestreden besluit 1) heeft de korpschef, na kennisneming van het advies van de Bezwaarschriftencommissie rechtspositionele besluiten politieregio Rotterdam-Rijnmond (bezwaarschriftencommissie) van 13 juni 2014, het bezwaar gegrond verklaard, de primaire besluiten herroepen en de kosten van het bezwaar aan appellant vergoed. De korpschef heeft onder meer het volgende overwogen: “De overwegingen in dit advies worden door mij onderschreven en worden dan ook door mij in zijn geheel overgenomen. (...) Met inachtneming van de overwegingen in het advies zal op korte termijn een nieuwe beoordeling en, in geval van een totaalscore van 4 voor de beoordeling, een potentieelinschatting worden gemaakt. Na vaststelling van die beoordeling zal opnieuw worden beslist op uw verzoek tot bevordering.”
1.9.
Op 4 december 2014 is een nieuwe beoordeling over de periode van 15 augustus 2011 tot en met 31 december 2012 opgemaakt, die op 11 december 2014 is vastgesteld. Deze beoordeling heeft als totaaloordeel opnieuw een 3. Aan het slot van de beoordeling is vermeld dat appellant “op voldoende niveau” functioneert. Op 12 december 2014 heeft de korpschef het verzoek van appellant om bevordering opnieuw afgewezen, waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt.
1.10.
Bij besluit van 23 juni 2015 (bestreden besluit 2) heeft de korpschef het bezwaar van appellant gegrond verklaard in die zin dat op de onderdelen Resultaatafspraak 7. Taakaccent en de competentie H. Servicegerichtheid/klantgerichtheid de score dient te worden aangepast naar een score 4. De totaalscore blijft gehandhaafd op 3.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 van gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Tevens heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1, en de besluiten van 11 december 2014 en 12 december 2014 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de korpschef een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaarschrift van appellant van 23 juni 2013. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen:
a. Voor bestreden besluit 2 was geen plaats. Bij herroeping van het oorspronkelijke besluit had de korpschef moeten bezien of er aanleiding was voor een andere uitkomst en deze uitkomst moeten neerleggen in een beslissing op bezwaar. De korpschef heeft met bestreden besluit 2 ten onrechte een nieuwe procedure opgestart. Bestreden besluit 1 dient in samenhang met de besluiten van 11 en 12 december 2014 te worden gelezen als beslissing op bezwaar tegen de oorspronkelijke besluiten van 24 april 2013 en 14 mei 2013, zodat het beroep van appellant wordt geacht mede hiertegen te zijn gericht;
b. De korpschef heeft in bestreden besluit 2 erkend dat de beoordeling van 11 december 2014 gebrekkig is, zodat het beroep hiertegen gegrond wordt verklaard en dit besluit wordt vernietigd;
c. De korpschef is niet inhoudelijk ingegaan op wat appellant in zijn bezwaar van
23 juni 2013 heeft aangevoerd tegen score 3 voor de competenties samenwerken, zelfstandigheid en het onderdeel kennis. Dit zal de korpschef alsnog moeten doen;
d. Appellant heeft aangevoerd dat hem niet bekend is welk competentieprofiel en welke resultaatafspraken op hem van toepassing zijn, waarbij hij heeft gewezen op de verschillen tussen de (concept)beoordelingen van 21 januari 2013, 18 februari 2014 en
11 december 2014, alsmede beoordelingen van collega’s waarin deels andere competenties en resultaatafspraken zijn beoordeeld dan in zijn geval. De korpschef zal het betreffende toetsingskader (alsnog) aan appellant ter beschikking moeten stellen, alsook een onderzoek dienen te verrichtten naar het toetsingskader van de collega van appellant;
e. De concept-beoordeling van februari 2014 was gebrekkig nu deze niet overeenkomstig het Beoordelingsreglement politie Rotterdam-Rijnmond (Beoordelingsreglement) was afgestemd met de beoordelingsautoriteit alvorens deze met appellant was besproken. Artikel 9, eerste lid, van het Beoordelingsreglement verplicht evenwel niet tot het vaststellen van een gebrekkige concept-beoordeling en staat dus niet in de weg aan het opmaken van een ‘nieuwe’
concept-beoordeling.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de korpschef het nadere besluit genomen. Daarbij heeft de korpschef bepaald dat het bezwaar tegen de beoordeling van 24 april 2013 gegrond wordt verklaard en dat dit besluit wordt herroepen en dat de nieuwe beoordeling (beoordeling 2), vastgesteld door het bevoegd gezag op
22 april 2017, daarvoor in de plaats wordt gesteld. Voor het overige wordt het bezwaar ongegrond verklaard en de totaalscore 3 gehandhaafd. Het bezwaar tegen het besluit tot afwijzing van de bevordering van 24 april 2013 wordt ongegrond verklaard.
3.3.
De Raad zal het nadere besluit van mede in de beoordeling betrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3259) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op voldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan dit met concrete feiten onderbouwen. Niet doorslaggevend is of elk feit juist is vastgesteld of geduid, het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat.
4.1.2.
Indien een ambtenaar opkomt tegen de op een onderdeel van een beoordeling gegeven score van een voldoende niveau, ligt het op zijn weg om aannemelijk te maken dat de op dit onderdeel gegeven waardering niet op voldoende gronden berust. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 20 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2547.
De aangevallen uitspraak
4.2.1.
Appellant heeft betoogd dat de rechtbank het geschil finaal had moeten beslechten. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat zij niet de ruimte had om het geschil finaal te beslechten, omdat zij van oordeel was dat de korpschef op een drietal onderwerpen (zie hiervoor in overweging 2 onder c) een motivering moest geven en dat daarvoor nog nader onderzoek door de korpschef nodig was.
4.2.2.
Het betoog van appellant ter zake van de resultaatafspraken wordt hieronder bij 4.3.1 besproken.
4.2.3.
De Raad neemt het oordeel van de rechtbank over dat artikel 9, eerste lid van het Beoordelingsreglement er niet aan in de weg staat om een nieuwe concept-beoordeling op te maken in geval van een concept-beoordeling waaraan een gebrek kleeft en die daarom niet kan worden vastgesteld. Het standpunt van appellant dat een concept-beoordeling eerst gewijzigd dan wel ongewijzigd moet worden vastgesteld alvorens een nieuwe
concept-beoordeling kan worden opgemaakt volgt de Raad dus niet.
Het nadere besluit
4.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het nadere besluit onjuist is omdat de resultaatafspraken (I, III, IV en VI) waaraan uiteindelijk score 3 is toegekend niet met hem zouden zijn gemaakt. Omdat door appellant niet is bestreden dat de belangrijkste werkzaamheden van deze resultaatsgebieden door hem wel zijn verricht, ziet de Raad met de korpschef niet in waarom die werkzaamheden niet mochten worden betrokken bij het oordeel over de behaalde resultaten.
4.3.2.
De rechtbank heeft de korpschef opgedragen inhoudelijk in te gaan op de bezwaren van appellant tegen de score 3 op de competenties samenwerken, zelfstandigheid en het onderdeel kennis. Appellant heeft aangevoerd dat de korpschef in het nadere besluit ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het onderdeel kennis. De Raad stelt met appellant vast dat dit juist is. Eerst in zijn verweerschrift van 27 november 2017 is de korpschef op de bezwaren tegen het onderdeel kennis ingegaan en heeft hij zijn beslissing gemotiveerd. In zoverre is sprake van een gebrek. De Raad zal dit gebrek evenwel met toepassing van artikel 6:22 Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren, omdat niet is gebleken dat appellant in zijn belangen is geschaad doordat hij eerst met het verweerschrift heeft kunnen kennisnemen van de motivering. De korpschef heeft overwogen dat nu appellant van nature niet op de voorgrond treedt en op het gebied van initiatief nemen tot kennisoverdracht zich nog meer kan ontwikkelen, een score 3 op zijn plaats is. De Raad acht dit onderdeel van de beoordeling voldoende en inzichtelijk gemotiveerd. Appellant is vervolgens op die motivering in zijn aanvullende gronden in het geheel niet meer ingegaan. Het betoog van appellant dat de korpschef hiermee niet heeft voldaan aan de opdracht van de rechtbank slaagt dan ook niet.
4.3.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de competenties persoonlijke omgang en kwaliteitszin als een verrassing in beoordeling 2 zijn gekomen. De Raad kan appellant hierin niet volgen omdat het competentieprofiel van medewerker ROG, waaraan is getoetst bij de nieuwe beoordeling, in overleg met appellant is gekozen. Dat appellant in de beoordelingsperiode nog niet kon weten dat zijn functioneren aan de hand van dit laatste competentieprofiel zou worden beoordeeld, doet niet af aan de door hem gegeven instemming met de toepassing van dit profiel.
4.3.4.
Ten aanzien van de competenties persoonlijke omgang, kwaliteitszin, zelfstandigheid en flexibel handelen heeft appellant aangevoerd dat hier een 4 in plaats van een 3 had moeten worden gescoord. Gezien het in 4.1.2 genoemde toetsingskader ligt het op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat de beoordeling van deze competenties op onvoldoende gronden berust. Daarin is appellant volgens de Raad niet geslaagd. Het enige wat appellant heeft aangevoerd is dat hem niet duidelijk is op welke manier hij meer op de voorgrond had moeten treden en een voortrekkersrol had moeten spelen, wat in dit verband onvoldoende is.
4.3.5.
Voor de competentie maatschappelijk (omgevings)bewustzijn heeft appellant eerder geen bezwaren aangevoerd. Er was daarom geen aanleiding voor de korpschef om in bestreden besluit 2 op deze competentie in te gaan. De stelling van appellant dat de korpschef in de beslissing op bezwaar wel is ingegaan op deze competentie berust op een onjuiste lezing.
4.3.6.
Gezien wat in 4.3.1 tot en met 4.3.5 is overwogen deelt de Raad de conclusie van appellant dat een totaalscore 4 had moeten worden toegekend niet. Dit betekent dat geen sprake is van een beoordeling boven de norm. Appellant komt dan ook niet voor de verzochte bevordering op grond van het loopbaanbeleid in aanmerking.
4.4.
Uit 4.1.1 tot en met 4.3.6 volgt dat het beroep van appellant niet slaagt. In wat in 4.3.2 is overwogen ziet de Raad aanleiding de korpschef te veroordelen in de proceskosten van dit hoger beroep.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.4.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door de korpschef van het bezwaarschrift van appellant op 24 juni 2013 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en bijna zes maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de korpschef 24 maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 3 augustus 2015 tot de uitspraak op 27 juli 2016 bijna twaalf maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 8 september 2016 tot de datum van deze uitspraak, bijna twee jaar en vier maanden geduurd. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel is geen sprake, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de korpschef, zodat de overschrijding aan hem wordt toegerekend.
5.5.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.6.
Er is geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met bijna één jaar en zes maanden is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van drie maal € 500,-, dat is € 1.500,-. Van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken.
5.7.
Het onder 5.1 tot en met 5.6 overwogene leidt tot het oordeel dat de korpschef dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant ten bedrage van € 1.500,-.
6. De korpschef zal worden veroordeeld in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 1.753,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor de reactie op het nader besluit, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1; 1 punt voor het verzoek om vergoeding van schade, met een waarde van € 501,- en wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het nader besluit van 22 april 2017 ongegrond;
  • veroordeelt de korpschef tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.753,50;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 251,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) H. Lagas
(getekend) Y. Itkal

LO