ECLI:NL:CRVB:2018:3962

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
17-1463 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm op AIO-aanvulling en discriminatie naar land van herkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellanten, een echtpaar dat een gehuwdenpensioen ontvangt op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW), hebben daarnaast recht op een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling). De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft de bijstand van appellanten verlaagd op basis van de kostendelersnorm, omdat hun meerderjarige dochter bij hen inwoonde. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat deze toepassing van de kostendelersnorm leidt tot discriminatie op basis van hun land van herkomst, aangezien zij als gastarbeiders naar Nederland zijn gekomen en daardoor een lager AOW-pensioen ontvangen. De Raad heeft deze beroepsgrond verworpen, omdat het onderscheid dat appellanten aanvoeren het gevolg is van de opbouwsystematiek van de AOW en niet kan worden beoordeeld in het kader van de Participatiewet (PW).

Daarnaast hebben appellanten betoogd dat de invoering van de kostendelersnorm in de AOW is uitgesteld en dat dit ook voor de AIO-aanvulling zou moeten gelden. Ook deze stelling werd door de Raad verworpen, omdat de kostendelersnorm per 1 januari 2015 in de PW is ingevoerd en appellanten op dat moment met hun dochter in dezelfde woning woonden. De Raad benadrukte dat de PW en de AOW verschillende doelstellingen hebben en dat er geen sprake is van ongelijke behandeling.

Verder hebben appellanten aangevoerd dat de Svb de bijstand had moeten afstemmen op hun bijzondere omstandigheden, maar de Raad oordeelde dat appellanten niet voldoende bijzondere omstandigheden hebben aangetoond. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.1463 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 januari 2017, 15/7901 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 4 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S.C. Scheermeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De Svb heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen een gehuwdenpensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) waarop een korting wordt toegepast wegens niet verzekerde jaren. In aanvulling daarop ontvangen zij vanaf 1 juli 2007 bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling), vanaf 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet (PW). De meerderjarige zoon en dochter van appellanten woonden ten tijde van belang bij appellanten in dezelfde woning.
1.2.
Bij besluit van 21 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 november 2015 (bestreden besluit), heeft de Svb de bijstand van appellanten met toepassing van de kostendelersnorm met ingang van 1 juli 2015 verlaagd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de inwonende meerderjarige dochter van appellanten als kostendelende medebewoner van appellanten wordt aangemerkt. Het normbedrag voor appellanten wordt hiermee verlaagd naar 86,67% van de norm voor gehuwde pensioengerechtigden, een bedrag van € 1.279,60. Op dit bedrag wordt de AOW en de gereserveerde vakantie-uitkering van appellanten in mindering gebracht zodat aan AIO-aanvulling een bedrag resteert van € 226,64 bruto. Dit is een terugval in de maandelijkse inkomsten van appellanten van € 183,60 bruto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van verboden discriminatie. Appellanten hebben daarbij in hoger beroep het in beroep ingenomen standpunt herhaald dat sprake is van discriminatie naar land van herkomst, aangezien appellanten als gastarbeiders naar Nederland zijn gekomen en dus niet hun hele leven in Nederland hebben gewoond. Hierdoor ontvangen zij geen volledig AOW-pensioen maar een AOW-pensioen en aanvullende bijstand in de vorm van een AIO-aanvulling waarop de kostendelersnorm wordt toegepast. Als zij wel hun hele leven in Nederland hadden gewoond, hadden zij een volledig AOW-pensioen ontvangen waarop de kostendelersnorm niet van toepassing is.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad eerder (bijvoorbeeld in de uitspraken van 26 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3291 en 27 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:548) heeft overwogen, is het door appellanten bedoelde onderscheid het gevolg van de opbouwsystematiek die de AOW als volksverzekering kent. De vraag of daardoor sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid naar land van herkomst staat in het kader van de PW niet ter beoordeling.
4.3.
Appellanten hebben erop gewezen dat de invoering van de kostendelersnorm in de AOW is uitgesteld en dat toepassing van de kostendelersnorm op de AIO-aanvulling leidt tot een effect dat in strijd is met wat het kabinet in dat kader heeft besloten. Huns inziens dient het uitstel dan ook op beide regelingen te zien. Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat met ingang van 1 januari 2015 met artikel 22a van de PW de kostendelersnorm in de PW is ingevoerd. Niet in geschil is dat appellanten op 1 juli 2015 met hun meerderjarige dochter in dezelfde woning hun hoofdverblijf hadden. De Svb was daarom op grond van artikel 22a, eerste lid, van de PW, gehouden de op grond van de PW ontvangen bijstand in de vorm van AIO-aanvulling in overeenstemming te brengen met de kostendelersnorm. De Raad wijst er in dit verband op dat volgens vaste rechtspraak, zoals de onder 4.2 vermelde uitspraken, in het geval van de PW en de AOW niet kan worden gesproken van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat deze wetten verschillende doelstellingen hebben. Daarbij is van belang dat de PW een voorziening is en de AOW een volksverzekering. In dit fundamenteel verschillende karakter van beide wetten heeft de wetgever grond gezien het AOW-pensioen buiten de toepassing van de kostendelersnorm te laten en de bijstand op grond van de PW, waaronder de AIO-aanvulling, niet.
4.4.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat het onredelijk is dat de inwoning van hun meerderjarige kinderen (lees: dochter) niet alleen leidt tot toepassing van de kostendelersnorm op de bijstand maar dat deze ook gevolgen heeft voor andere regelingen, waarbij zij wijzen op de huurtoeslag. Deze beroepsgrond slaagt niet. De toepassing van de kostendelersnorm is dwingendrechtelijk van aard zodat er geen ruimte is om op grond van de door appellanten aangevoerde omstandigheid daarvan af te wijken. Hierbij wordt nog gewezen op vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3869, waaruit volgt dat de PW geen grondslag biedt voor afwijking van de kostendelersnorm op de grond dat toepassing ervan leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.5.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat de Svb op grond van artikel 47c, eerste lid, van de PW de met toepassing van de kostendelersnorm verleende bijstand had dienen af te stemmen op hun omstandigheden, mogelijkheden en middelen. Hierbij staat voorop dat voor deze afstemming slechts plaats is in zeer bijzondere omstandigheden. Het is aan degene die zich beroept op deze afstemming om de zeer bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken. Appellanten hebben voor hun financiële situatie verwezen naar het in beroep overgelegde financiële overzicht, het “huishoudboekje”. Nog los van het feit dat de op het overzicht vermelde uitgaven niet met stukken zijn onderbouwd, is bij dit overzicht niet betrokken dat de vaste lasten, zoals huur en boodschappen, gedeeld kunnen worden met de op 1 juli 2015 inwonende dochter, die over een eigen inkomen beschikt. Bovendien ontbreken in het overzicht de door appellanten ontvangen fiscale toeslagen, zodat geen compleet beeld van de financiële situatie is verschaft. Appellanten hebben de zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan de bijstand had moeten worden afgestemd dan ook niet aannemelijk gemaakt. Voor zover appellanten hebben gesteld dat zij en hun kinderen door aandoeningen/ziektes noodzakelijke kosten hebben die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, dient de vraag of hiervoor aan appellanten of hun kinderen op grond van artikel 35 van de PW bijzondere bijstand kan worden verstrekt ter beoordeling aan het college te worden voorgelegd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2018.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A.M. Pasmans
rh