ECLI:NL:CRVB:2018:3921

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
17/351 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een Wajong-uitkering aan appellante. De aanvraag was ingediend op 4 februari 2014, maar het Uwv heeft deze afgewezen op basis van de medische beoordeling van appellante op haar zeventiende verjaardag en de daaropvolgende 52 weken. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben vastgesteld dat appellante, geboren in 1980, op haar zeventiende verjaardag en gedurende de daaropvolgende periode niet voldeed aan de criteria voor een Wajong-uitkering. De Raad heeft de medische beoordeling van het Uwv onderschreven en geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van deze beoordeling. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de medische beoordeling voldoende heeft geacht en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. De Raad heeft echter geconcludeerd dat de verzekeringsartsen adequaat hebben gehandeld en dat de voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante. Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft de Staat veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan appellante.

Uitspraak

17.351 WWAJ

Datum uitspraak: 5 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 november 2016, 14/6122 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Willems, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Willems en [naam begeleider] (begeleider). Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1980, heeft met een op 4 februari 2014 door het Uwv ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Zij heeft daarbij gemeld dat haar ziekte of handicap niet is ontstaan na haar zeventiende jaar. Zij heeft ter onderbouwing van haar aanvraag stukken ingezonden, waaronder een verslag van een psychodiagnostisch onderzoek van 26 juni 2013 door een klinisch psycholoog, en een behandelovereenkomst met Dimence van 23 juli 2013.
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op het spreekuur gezien. Deze verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 31 maart 2014 de overgelegde medische informatie in de beoordeling betrokken en overwogen dat het aannemelijk is dat er bij appellante sprake is van een pervasieve ontwikkelingsstoornis, ontstaan voor het zeventiende levensjaar, die zich met name uit op sociaal vlak. Ook is komen vast te staan dat er enige beperkingen bestaan voor verdeling van de aandacht, aanpassing aan veranderende en/of wisselende werksituaties en het filteren van prikkels. Appellante is gebaat bij duidelijkheid, structuur, overzicht en vaste patronen. Voor de rechterschouder heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat de medische situatie ongewijzigd is gebleven ten opzichte van de situatie ten tijde van een door appellante zelf afgebroken aanvraagprocedure in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen in 2008, zodat de destijds aangenomen beperkingen ongewijzigd zijn gebleven. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante participatiemogelijkheden heeft en op 31 maart 2014 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld die geldt per [geboortedatum] 1998. Daarin zijn beperkingen weergegeven in het persoonlijk en sociaal functioneren. Daarnaast heeft de verzekeringsarts een FML opgesteld, die geldt vanaf 31 maart 2014, waarin aanvullende beperkingen zijn opgenomen in verband met problematiek aan de rechterschouder. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv in een rapport van 10 april 2014 geconcludeerd dat appellante op haar achttiende verjaardag in staat was ten minste 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 10 april 2014 de aanvraag van appellante afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 8 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 april 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen ten grondslag een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
2 oktober 2014 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
7 oktober 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht en heeft geen aanleiding gezien de medische beoordeling door de artsen van het Uwv voor onjuist te houden. Zij heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsartsen de beschikbare informatie van de behandelend artsen kenbaar in hun beoordeling hebben betrokken en hun bevindingen inzichtelijk hebben gemotiveerd. In zijn rapport van 2 oktober 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er rekening mee gehouden dat appellante het syndroom van Asperger heeft. In een rapport van 25 februari 2016 heeft hij de door appellante in beroep overgelegde informatie van Mentaal Beter van 10 januari 2016 besproken, waarvan de voornaamste conclusie is dat appellante een autisme spectrum stoornis heeft, en hiermee bij de beoordeling rekening gehouden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat in beroep overgelegde stukken uit de jaren negentig geen twijfel doen rijzen aan de juistheid van de medische beoordeling. Uit het rapport van een psychologisch onderzoek uit 1995 blijkt dat appellante op een laaggemiddeld niveau functioneert. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep is daarvan uitgegaan. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellante de geselecteerde functies niet kan vervullen. Zij heeft daartoe overwogen dat de arbeidsdeskundige bij de signaleringen voldoende heeft toegelicht waarom de geselecteerde functies geen overschrijding van de belastbaarheid opleveren.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de medische beoordeling voldoende en zorgvuldig heeft geacht en ten onrechte heeft overwogen dat het bestreden besluit is voorzien van een deugdelijke arbeidskundige grondslag. Hiertoe heeft appellante naar voren gebracht dat voor haar weliswaar beperkingen voor concentratie en verdelen van de aandacht zijn aangenomen, maar dat deze ten onrechte onder “specifieke voorwaarden voor het persoonlijk en sociaal functioneren in arbeid” zijn gerubriceerd en niet als zelfstandige aspecten in de FML zijn opgenomen. Verder is geen rekening gehouden met de bozige grondhouding van appellante en met de chronische aspecifieke rugklachten. Ook de sterke prikkelgevoeligheid is onvoldoende onderkend. Over de arbeidskundige grondslag heeft appellante gesteld dat in alle geselecteerde functies wordt gewerkt in een groep mensen en dat er wegens haar bozige grondhouding en prikkelgevoeligheid serieuze twijfel is of zij daarvoor geschikt is. Ook veronderstellen alle geselecteerde functies een bepaald resultaat per uur of per dag, waarbij het individuele functioneren van appellante van invloed zal zijn op het functioneren van de groep. Als dit leidt tot conflicten dan kan zij daarmee niet anders omgaan dan op een agressieve manier. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de beoordeling van de geschiktheid van functies voor iemand met een stoornis in het autistisch spectrum een specifieke deskundigheid vraagt van de ingeschakelde arbeidsdeskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft haar aanvraag na 1 januari 2010, maar voor 1 januari 2015 ingediend. De aanvraag is daarom terecht beoordeeld met toepassing van de Wajong 2010.
4.2.
Artikel 2:3 van de Wajong 2010 luidt als volgt:
“1. Jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk is de ingezetene die:
a. aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen en hij in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
2. Indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, dan wordt de ingezetene alsnog jonggehandicapte met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
3. Voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, is artikel 3:3, tweede en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.”
4.3.
Aan de orde is de vraag of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten, waarbij de aanvraag van appellante op grond van de Wajong 2010 is afgewezen.
4.4.1.
De overwegingen van de rechtbank dat er geen grond is om te twijfelen aan de medische beoordeling van de situatie van appellante op haar zeventiende verjaardag en gedurende 52 weken daarna door de verzekeringsartsen van het Uwv, worden onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, evenals de verzekeringsarts, het dossier bestudeerd, is aanwezig geweest op de hoorzitting, heeft kennisgenomen van de in bezwaar verkregen informatie van de behandelaars en heeft oriënterend psychisch onderzoek verricht. In zijn rapport van 2 oktober 2014 heeft hij gemotiveerd te kennen gegeven dat bij appellante evident sprake is van een autistische stoornis, die op de dag waarop appellante zeventien jaar is geworden en gedurende 52 weken daarna ook moet hebben bestaan. In de FML van
31 maart 2014 is volgens hem voldoende en adequaat rekening gehouden met de forse beperkingen die appellante als gevolg hiervan in het persoonlijk en sociaal functioneren heeft. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog opgemerkt dat het uiteraard moeilijk is om de beperkingen van appellante per [geboortedatum] 1997, respectievelijk [geboortedatum] 1998 met 100% zekerheid vast te stellen, aangezien zij inmiddels ruim zestien jaar ouder is dan op de beoordeelde data. Hij ziet echter geen duidelijke medische argumenten om de FML verder aan te passen. Op de in beroep overgelegde medische stukken van Mentaal Beter is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan in het rapport van 25 februari 2016. Appellante is aangewezen geacht op routine-afhankelijk werk, veelvuldig, rechtstreeks toezicht en begeleiding, geen afleiding door anderen, een voorspelbare werksituatie, geen sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud, geen veelvuldige storingen en onderbrekingen, geen veelvuldige deadlines of productiepieken en geen hoog handelingstempo. Appellante is verder aangewezen geacht op overzichtelijk werk, met duidelijk afgebakende en welomschreven taken die één voor één kunnen worden uitgevoerd. Ze kan met anderen samenwerken, mits de eigen taken maar duidelijk en afgebakend zijn en zij zich kan terugtrekken op eigen werkterrein. Verder dient de werkomgeving niet hectisch te zijn en is zij aangewezen op werk waarin geen sprake is van leidinggevende aspecten.
4.4.2.
Met de rechtbank wordt geen grond gezien voor het oordeel dat deze inschatting van de beperkingen van appellante op haar zeventiende verjaardag en gedurende 52 weken daarna onjuist is te achten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het hier gaat om een laattijdige aanvraag en dat het voor rekening en risico van de aanvrager komt indien de medische situatie rond de zeventiende en achttiende verjaardag bij gebreke van objectief-medische gegevens niet met zekerheid is vast te stellen. Naar aanleiding van de in hoger beroep aangevoerde gronden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in zijn rapport van 27 maart 2017 op gewezen dat een beperking op aspect 1.2 van de FML, welk aspect betrekking heeft op het verdelen van aandacht, alleen aan de orde is bij mensen met een zeer ernstige psychiatrische stoornis of met ernstige, aangeboren of verworven schade in de hersenen. Daarvan is bij appellante op de beoordeelde data geen sprake. Met de beperkingen die appellante heeft voor het verdelen van de aandacht, maar ook voor werken op de automatische piloot, een laag werktempo en prikkels is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder het aspect “specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid” voldoende rekening gehouden. Over de aspecifieke rugklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat er geen medische gegevens zijn waaruit blijkt dat appellante op en rond de leeftijd van achttien jaar al veel last had van haar rug en dat hiervoor beperkingen zouden moeten worden vastgesteld. Wel zijn nadien rugklachten bekend geworden, maar die zien op een latere datum. Met deze reactie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend uiteengezet dat ook in de in hoger beroep ingediende gronden geen argumenten te vinden zijn om tot een ander oordeel over de inschatting van de medische beperkingen van appellante dan de rechtbank te komen.
4.5.1.
Over de door het Uwv voor appellante aangenomen beperking op het aspect begeleiding wordt het volgende overwogen. In de FML is voor appellante een beperking aangenomen voor het aspect 1.9.3, niveau 2. Daarbij is vermeld dat appellante is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd. Het niveau van de vereiste begeleiding is op 2 gesteld. In het rapport van 10 april 2014 heeft de arbeidsdeskundige deze beperking aldus geïnterpreteerd dat sprake is van de noodzaak van specifieke begeleiding in arbeid, wat inhoudt dat appellante meer toezicht van een leidinggevende nodig heeft dan haar collega’s. Het grootste deel van de tijd moet er een leidinggevende op de werkvloer aanwezig zijn en deze moet voortdurend een oogje in het zeil houden en wanneer nodig ingrijpen. In het Resultaat functiebeoordeling heeft de arbeidsdeskundige alle voor appellante geselecteerde functies geschikt geacht, met als toelichting: “Klant werkt onder begeleiding van een teamleider. Daarnaast kan klant persoonlijke ondersteuning van een jobcoach aanvragen bij het Uwv. De functie met de verzekeringsarts besproken. In de functie wordt de belastbaarheid van klant ten aanzien van dit onderwerp niet overschreden”.
4.5.2.
In beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de functies op het aspect begeleiding als volgt toegelicht: “In de FML is aangegeven dat cliënt is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd: niveau 2. Dwz: de functionaris heeft meer toezicht van leidinggevenden nodig dan haar collega’s. De leidinggevende moet voortdurend een oogje in het zeil houden en ingrijpen indien nodig.” Aan deze voorwaarde wordt volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in alle functies voldaan omdat “de werknemer werkt onder leiding van een teamleider en in aanwezigheid van collega’s. Voor betrokkene kan worden volstaan met het aansturen door de aanwezige leidinggevende en ook de aanwezige collega’s kunnen in enige mate een rol spelen in de begeleiding. Er is geen professionele begeleider op de werkplek nodig, want aan de begeleiding worden geen specifieke eisen gesteld. Het gaat om aansporing/aansturing van de werknemer. Het enkele feit dat er wordt gewerkt onder aansturing van een leidinggevende en in aanwezigheid van collega’s is voldoende. Het is vanuit de functiebeschrijving bekend dat de benodigde begeleiding in de functie is te realiseren; deze is al gerealiseerd. Elke werknemer krijgt begeleiding door de aanwezige leidinggevende. Betrokkene heeft meer begeleiding nodig dan andere collega’s en de leidinggevende moet voortdurend een oogje in het zeil houden en ingrijpen indien nodig. Niet valt in te zien waarom de aanwezige leidinggevende daar niet in zou kunnen voorzien. Er worden geen specifieke kwantitatieve of kwalitatieve eisen aan de begeleiding door de leidinggevende gesteld”.
4.5.3.
Ter zitting is de vraag aan de orde gesteld in hoeverre de in 4.5.1 vermelde arbeidskundige motivering te verenigen is met de uitspraak van de Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:913. In deze uitspraak is de Raad tot het oordeel gekomen dat het de taak van de verzekeringsarts is om een gemotiveerd beeld te geven van de begeleidingsbehoefte die het gevolg is van de medische toestand van de betrokkene. De arbeidsdeskundige dient vervolgens bij het selecteren van functies rekening te houden met de aldus vastgestelde begeleidingsbehoefte. De arbeidsdeskundige zal moeten beoordelen of en motiveren dat in de functies in de vastgestelde begeleidingsbehoefte kan worden voorzien. Het instrument van de jobcoach speelt hierbij geen rol. De jobcoach is een voorziening in het kader van de re-integratie en is in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet van belang, noch voor het medische, noch voor het arbeidskundige aspect
.De Raad heeft hieruit geconcludeerd dat de voorziening van de jobcoach in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen rol kan spelen. Bij beoordelingspunt 1.9.3 van de FML gaat het om de beschikbaarheid van een vangnet, zonder dat daar nadere eisen aan hoeven te worden gesteld. Weliswaar vragen de betrokken werknemers meer aandacht dan andere collega’s, maar dat is een kwantitatief aspect. Het gaat om “gewoon” leidinggeven en “gewoon” helpen door collega’s. Dat wil zeggen dat het om een niveau van begeleiding gaat dat van leidinggevenden en collega’s in redelijkheid verwacht mag worden. Zodra er een noodzaak is om nadere kwalitatieve eisen aan de leidinggevende en/of collega’s te stellen, is er veeleer sprake van werk onder beschutte omstandigheden.
4.5.4.
Ter zitting heeft het Uwv desgevraagd verklaard dat de vermelding van de noodzaak van een jobcoach weliswaar een bewuste keuze is geweest maar dat, evenals destijds in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad 19 februari 2016 het geval was, bedoeld is dat voor appellante in de uitvoering van de geselecteerde functies met “gewoon” leidinggeven en “gewoon” helpen door collega’s kan worden volstaan. Gelet op de in 4.5.2 vermelde uiteenzetting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt dit standpunt gevolgd.
4.5.5.
Ook overigens wordt het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 augustus 2016 blijkt dat de werkzaamheden in de geselecteerde functies routinematige handelingen betreffen, dat het gaat om “doe functies” en niet om contactuele functies, dat het voor de uitoefening van de werkzaamheden niet nodig is dat de interactie met collega’s verder gaat dan op basaal functioneel niveau en dat er verder geen contact is met derden anders dan met de direct leidinggevende en de collega’s. De werkzaamheden worden volgens een dagelijkse routine verricht, het niveau van samenwerken is gering en het werk bestaat uit slechts enkele en enkelvoudige taken. De signaleringen bij de aspecten 1.9.4
(geen afleiding door activiteiten van anderen) en 1.9.5 (voorspelbare werksituatie) heeft hij uitvoerig besproken en deugdelijk gemotiveerd waarom deze signaleringen geen aanleiding geven de functiebelasting als ongeschikt aan te merken. In het rapport van 6 april 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nog aangevuld dat uit de FML niet blijkt dat appellante niet met of in aanwezigheid van collega’s kan werken, zodat daarin geen aanleiding wordt gevonden om de functieselectie te herzien. In de geselecteerde functies komt ook geen belasting voor op de aspecten deadlines/productiepieken en hoog handelingstempo. Met deze rapporten heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante. Daarmee staat vast dat appellante op haar achttiende verjaardag in staat was meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen.
4.6.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1.
Over het verzoek van appellante om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het volgende overwogen.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet is overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur door de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.Voor de situatie van appellante betekent dit het volgende. De procedure in haar geheel tot aan de datum van deze uitspraak heeft meer dan vier jaar geduurd, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelingsduur dan vier jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. Er is sprake geweest van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase. De redelijke termijn in deze zaak is met meer dan een half jaar overschreden. Uitgaande van het in 5.2 genoemde bedrag komt daarom aan appellante een schadevergoeding van € 1000,- toe, te betalen door de Staat.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en R.E. Bakker en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R.P.W. Jongbloed
IvR