In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WAO-uitkering niet uit te betalen en een boete op te leggen wegens schending van de inlichtingenplicht. Appellant ontving sinds 2 maart 2002 een WAO-uitkering, maar na controle van zijn inkomsten door het Uwv werd vastgesteld dat hij in de periode van 1 september 2011 tot en met 31 juli 2013 onterecht uitkering had ontvangen. Het Uwv vorderde een bedrag van € 6.512,85 terug en legde een boete op van hetzelfde bedrag. Appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank vernietigde de boete, maar het beroep tegen de terugvordering werd ongegrond verklaard. In hoger beroep stelde appellant dat hij niet goed geïnformeerd was over zijn inlichtingenplicht en dat de boete onterecht was opgelegd. Het Uwv verdedigde de beslissing en stelde dat appellant bekend was met zijn verplichtingen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden en dat het Uwv bevoegd was om een boete op te leggen. De Raad stelde echter vast dat de boete onterecht was afgerond en stelde deze vast op € 1.562,95. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,- aan appellant. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze betrekking had op de boete en bevestigde de overige beslissingen.