ECLI:NL:CRVB:2018:3791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
16/845 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over terugvordering WAO-uitkering en opgelegde boete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WAO-uitkering niet uit te betalen en een boete op te leggen wegens schending van de inlichtingenplicht. Appellant ontving sinds 2 maart 2002 een WAO-uitkering, maar na controle van zijn inkomsten door het Uwv werd vastgesteld dat hij in de periode van 1 september 2011 tot en met 31 juli 2013 onterecht uitkering had ontvangen. Het Uwv vorderde een bedrag van € 6.512,85 terug en legde een boete op van hetzelfde bedrag. Appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank vernietigde de boete, maar het beroep tegen de terugvordering werd ongegrond verklaard. In hoger beroep stelde appellant dat hij niet goed geïnformeerd was over zijn inlichtingenplicht en dat de boete onterecht was opgelegd. Het Uwv verdedigde de beslissing en stelde dat appellant bekend was met zijn verplichtingen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden en dat het Uwv bevoegd was om een boete op te leggen. De Raad stelde echter vast dat de boete onterecht was afgerond en stelde deze vast op € 1.562,95. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,- aan appellant. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze betrekking had op de boete en bevestigde de overige beslissingen.

Uitspraak

16.845 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 december 2015, 14/3294 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 14 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2018. Namens appellant is
mr. De Leest verschenen. Het Uwv is vertegenwoordigd door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving met ingang van 2 maart 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Naar aanleiding van een door appellant bij het Uwv ingediend wijzigingsformulier, heeft het Uwv de inkomsten van appellant uit arbeid gecontroleerd. Dit heeft geleid tot de volgende besluitvorming.
1.2.
Bij besluit van 23 januari 2014 heeft het Uwv, met toepassing van artikel 44 van de WAO, beslist dat met ingang van 1 september 2011 de WAO-uitkering niet tot uitbetaling komt en dat over de periode van 1 september 2011 tot en met 31 juli 2013 een bedrag van € 6.512,85 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant wordt teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 22 januari 2014 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 6.512,85 wegens schending van zijn inlichtingenplicht, omdat hij het Uwv geen mededeling heeft gedaan van de verandering van zijn inkomsten.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen genoemde twee besluiten. Bij beslissing op bezwaar van 22 april 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
2.1.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) heeft het Uwv op 2 juli 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen en het bezwaar alsnog gegrond geacht voor zover het de opgelegde boete betreft en de aan appellant opgelegde boete gewijzigd in € 1.570,-.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het de boete betreft, het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard, met vergoeding van de kosten en het griffierecht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij van het Uwv maar zeer summiere informatie heeft gekregen over de omvang van zijn inlichtingenplicht. Het Uwv heeft hem alleen maar medegedeeld dat als het inkomen verandert dit moet worden gemeld, zonder dit nader toe te lichten. Voor appellant was het niet duidelijk dat het Uwv heeft bedoeld dat iedere verandering in het inkomen, hoe gering ook, moet worden gemeld ongeacht of verandering in het inkomen gevolgen heeft voor het recht op en de hoogte van de uitkering. Verder heeft appellant gesteld dat het Uwv hem ten onrechte een boete heeft opgelegd, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij elke wijziging die relevant was voor zijn uitkering had doorgegeven, dan wel dat hem maar een zeer gering verwijt te maken valt. Tevens heeft appellant verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij lijdt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv was appellant bekend met zijn inlichtingenverplichting, zoals ook vermeld in een door hem op 25 september 2007 ondertekend en ingediend wijzigingsformulier. De veronderstelling van appellant, dat hij alle relevante gegevens voor het vaststellen van zijn uitkering heeft doorgegeven, komt voor zijn eigen rekening en risico.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 44, eerste lid, van de WAO wordt, indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
4.1.2.
Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
4.1.3.
Op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO is degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt betaald.
4.1.4.
Op grond van artikel 29a, eerste lid, van de WAO legt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen bedoeld in artikel 80. In het tweede lid is bepaald dat onder benadelingsbedrag wordt verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 80, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.
4.2.
Uit artikel 44, eerste lid, van de WAO volgt dat de inkomsten die appellant heeft verworven, moeten worden verrekend met zijn WAO-uitkering. Tekst noch strekking van artikel 44 van de WAO staan er in beginsel aan in de weg dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast (zie uitspraak van de Raad van 23 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2468).
4.3.
Appellant heeft niet betwist dat hij in de betreffende periode de door het Uwv vastgestelde inkomsten heeft genoten. Evenmin is in geschil dat gelet op de hoogte van deze inkomsten de WAO-uitkering in deze periode niet tot uitbetaling diende te komen. Gelet hierop was het Uwv in beginsel gehouden om de WAO-uitkering met terugwerkende kracht niet uit te betalen.
4.4.
In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten gelegen voor het oordeel dat het Uwv in weerwil van de uit artikel 44 van de WAO voortvloeiende gehoudenheid tot anticumulatie, niet tot anticumulatie had mogen besluiten. Voor zover appellant heeft gesteld dat het Uwv zijn inkomsten niet met terugwerkende kracht mag verrekenen, omdat het voor hem niet redelijkerwijs duidelijk was dat hij deze inkomsten moest melden, slaagt die grond niet. Ook volgens de eigen stellingen van appellant was hij ermee bekend dat hij verandering in inkomen aan het Uwv moest melden. Evenmin is in geschil dat de inkomsten van appellant wisselden. Het had hem dus duidelijk moeten zijn dat deze inkomsten mogelijk van invloed konden zijn op zijn recht op uitkering. Appellant had zijn (wisselende) inkomsten dan ook moeten melden aan het Uwv. Voor deze meldingsplicht is niet van belang of deze inkomsten ook daadwerkelijk van invloed zijn op de hoogte van de uitkering van appellant. Dit is aan het Uwv om te beoordelen en met het oog hierop dient appellant deze inkomsten juist aan het Uwv te melden. Dat hij dit heeft nagelaten, komt voor zijn eigen rekening en risico.
4.5.
Nu met betrekking tot de wijze waarop het Uwv de inkomsten heeft gekort op de
WAO-uitkering van appellant geen afzonderlijke beroepsgronden zijn aangevoerd, wordt van de juistheid van de berekeningen van het Uwv uitgegaan. Dit leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht een bedrag van € 6.512,85 aan de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant heeft teruggevorderd.
4.6.
Gelet op wat onder 4.4 is overwogen, heeft appellant de ingevolge artikel 80 van de WAO op hem rustende inlichtingenplicht geschonden door zijn inkomsten niet te melden. Het Uwv was dus in beginsel bevoegd en gehouden om appellant een boete op te leggen.
4.7.
Uit het hiervoor onder 4.4 overwogene volgt dat voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid, zoals appellant heeft betoogd, geen aanleiding bestaat. Het Uwv is in bestreden besluit 2 bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen boete terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Verder heeft het Uwv bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen boete terecht tot uitgangspunt genomen een bedrag van 10% van het benadelingsbedrag over de periode van 1 september 2011 tot 1 januari 2013 en van 50% over de periode van 1 januari 2013 tot 1 augustus 2013, zijnde een bedrag van totaal € 1.562,95. Het Uwv heeft dit bedrag evenwel ten onrechte afgerond op een veelvoud van € 10,- tot een bedrag van € 1.570,-. Nu in het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dit luidt per 1 januari 2017, de boete niet langer wordt afgerond op een veelvoud van € 10,- zal de boete daarom worden vastgesteld op € 1.562,95. Een boete van deze omvang is passend en geboden.
4.8.
Ter zitting heeft appellant verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellant heeft zijn verzoek om schadevergoeding beperkt tot de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure over het herzienings- en terugvorderingsbesluit, omdat het Uwv het boetebesluit al eerder had herzien.
4.8.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
4.8.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.8.3.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 6 februari 2014 van het tegen het besluit 23 januari 2014 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak, 14 november 2018, ruim vier jaar en negen maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna een jaar overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. Dat leidt tot een schadevergoeding € 1.000,- ten laste van de Staat.
4.9.
Aangezien het hoger beroep leidt tot een ander boetebedrag slaagt het hoger beroep in zoverre en zal de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de boete. Het bestreden besluit zal worden vernietigd, voor zover de boete daarin op € 1.570,- is bepaald, en de op te leggen boete zal met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht worden vastgesteld op € 1.562,95. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente zal worden toegewezen over het te veel betaalde bedrag aan boete vanaf het moment dat te veel is betaald. Ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade van in totaal € 1.000,- zal worden toegewezen.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de hoogte van de boete;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 juli 2015 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarin de boete is vastgesteld op € 1.570,-;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 1.562,95 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 2 juli 2015;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente zoals onder 5 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.P.W. Jongbloed
md