ECLI:NL:CRVB:2010:BN2468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4675 WAO + 09-4676 WAO + 09-4677 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WAO-uitkering en oplegging van boete wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 juli 2010 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het Uwv op grond van artikel 57 van de WAO verplicht is om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen. Appellant had wisselende inkomsten uit arbeid en heeft verzuimd om deze tijdig aan het Uwv door te geven, wat heeft geleid tot een onterecht ontvangen uitkering. De Raad stelt vast dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de terugvordering rechtmatig is, en dat de door appellant aangevoerde redenen niet voldoende zijn om van terugvordering af te zien. De Raad wijst erop dat appellant zich bij onaanvaardbare financiële consequenties kan wenden tot de belastingdienst.

Daarnaast is er een boete opgelegd aan appellant wegens het niet nakomen van de inlichtingenplicht. De Raad bevestigt dat de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van appellant voldoende grond vormen voor het opleggen van de boete. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de boete van € 1.353,- evenredig is, ondanks de argumenten van appellant dat de boete verlaagd zou moeten worden. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

09/4675 WAO + 09/4676 WAO + 09/4677 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2009, 08/137, 08/138 en 08/141 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn bij brief van 9 februari 2010 aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2010. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Meijer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 26 februari 2007 heeft het Uwv bepaald dat de WAO-uitkering van appellant in verband met wisselende inkomsten uit arbeid met ingang van 1 december 2001 - evenwel met uitzondering van de perioden van 6 september 2003 tot 1 januari 2004 en van 1 januari 2005 tot 9 mei 2005 - niet, dan wel naar een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse wordt uitbetaald.
1.2. Bij besluit van 27 februari 2007 heeft het Uwv met ingang van 1 januari 2007 de WAO-uitkering van appellant ingetrokken omdat appellant per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
1.3. Bij besluit van 9 maart 2007 heeft het Uwv bepaald dat de WAO-uitkering van appellant in verband met wisselende inkomsten uit arbeid over de periode van 22 februari 1999 tot 1 december 2001 niet, dan wel naar een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse wordt uitbetaald.
1.4. Bij besluit van 15 maart 2007 heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 55.799,51 (bruto) teruggevorderd wegens onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 22 februari 1999 tot en met 30 november 2006.
1.5. Bij besluit van 30 maart 2007 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 1.353,- voor het niet nakomen van de inlichtingenplicht nu appellant verzuimd heeft een wijziging in zijn situatie (direct) door te geven. Appellant heeft het Uwv niet, dan wel niet tijdig, dan wel niet volledig ingelicht omtrent zijn werkhervattingen bij diverse werkgevers in 1999, 2000, 2001, 2005 en 2006.
1.6. Bij ongedateerd besluit, verzonden op 26 november 2007 (hierna: bestreden besluit 1), heeft het Uwv het door appellant tegen de besluiten genoemd in 1.1 tot en met 1.3 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Kort samengevat heeft het Uwv ten gunste van appellant de wisselende maten van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in 1.1 en 1.3 aangepast en met ingang van 1 april 2006 de uitkering ingetrokken.
1.7. Bij besluit van 26 november 2007 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit genoemd in 1.4 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.8. Bij ongedateerd besluit, verzonden op 26 november 2007 (hierna: bestreden besluit 3), heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit genoemd in 1.5 gemaakte bezwaar eveneens ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 5 november 2008 en 21 februari 2007 (LJN BG3717 en LJN AZ9126) heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv op goede gronden met terugwerkende kracht artikel 44 van de WAO heeft toegepast omdat volgens eerstgenoemde uitspraak bewoordingen, doel en strekking van dit artikel daaraan in beginsel niet in de weg staan. Zij heeft voorts overwogen dat appellant, gelet op de hoogte van de door hem met zijn werkzaamheden verdiende bedragen, alsmede het feit dat hij zijn werkzaamheden bij [werkgever] wél - zij het te laat - heeft gemeld, redelijkerwijs kon worden geacht te weten dat de inkomsten uit arbeid van invloed zouden kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. In dat geval is er in ieder geval geen sprake van strijd met de rechtszekerheid. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het niet voortvarend reageren van het Uwv weliswaar onzorgvuldig kan zijn, maar niet in zodanige mate dat toepassing van het dwingendrechtelijke artikel 44 van de WAO geen rechtsplicht meer kon zijn. De rechtbank is van oordeel dat dit te meer geldt, waar zoals hier sprake is van schending door appellant van de informatieplicht.
2.2. Met betrekking tot de terugvordering heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv daartoe terecht is overgegaan. Zij heeft hiertoe overwogen dat het Uwv in beginsel op grond van artikel 57 van de WAO verplicht is om hetgeen onverschuldigd is betaald van appellant terug te vorderen. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen door appellant naar voren is gebracht, geen dringende redenen oplevert omdat de toegepaste brutering in overeenstemming is met vaste jurisprudentie van de Raad in bijvoorbeeld zijn uitspraak van 2 februari 2005 (LJN AS5617), en appellant zich bij onaanvaardbare financiële consequenties tot de belastingdienst kan wenden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 december 2004 (LJN AR7397) heeft de rechtbank voorts overwogen dat de omstandigheid dat het Uwv niet adequaat heeft gereageerd op de terugvorderingssignalen, geen grond vormt voor het oordeel dat wegens strijd met het ongeschreven recht, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, had moeten worden afgeweken van dwingendrechtelijke terugvorderingsbepalingen en om die reden tot matiging van de terugvordering had moeten worden overgegaan.
2.3. Wat betreft de opgelegde boete is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat het Uwv weinig voortvarend heeft gehandeld, in beginsel niet afdoet aan de ernst van de gedraging en de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en dus geen in de persoon van appellant gelegen dringende reden oplevert voor matiging. Met betrekking tot de hoogte van de boete heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv (onverplicht) rekening heeft gehouden met zijn eigen handelen door de boete in tijd te beperken. De omstandigheid dat appellant zich voldoende gestraft voelt, levert geen grond op voor het oordeel dat het Uwv in redelijkheid niet tot handhaving van de boete had kunnen besluiten.
3. Appellant heeft in hoger beroep - daarmee in essentie herhalende hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd - gesteld dat het rechtszekerheidsbeginsel in zijn geval wel in de weg staat aan het met terugwerkende kracht toepassen van de anticumulatiebepalingen op de al aan hem uitbetaalde uitkering, gelet op de misslagen en omissies van het Uwv. Appellant heeft verder gesteld dat om die reden ook de terugvordering niet in stand kan blijven en in ieder geval op een lager bedrag moet worden vastgesteld. Voorts is appellant van mening dat er aanleiding bestaat om een dringende reden aanwezig te achten op grond waarvan zou moeten worden afgezien van het opleggen van een boete dan wel om de hoogte daarvan aanmerkelijk te verlagen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Tekst noch strekking van artikel 44 van de WAO staan er in beginsel aan in de weg dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast. De Raad wijst, evenals de rechtbank, op zijn in rechtsoverweging 2.1 vermelde uitspraak van 5 november 2008.
4.2. De Raad stelt vast dat de intrekking van de uitkering niet (langer) in geschil is. Evenmin is in geding dat zich in de perioden bedoeld in 1.1 en 1.3 een situatie heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de WAO. Appellant heeft in die perioden wisselende inkomsten genoten als in dit artikellid is bedoeld. Aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 44 van de WAO is mitsdien voldaan.
4.3. Het gestelde onder 4.2 laat echter onverlet dat de toepassing van artikel 44 van de WAO onder omstandigheden in strijd kan zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, dan wel met een (andere) ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
4.4. In hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellant in weerwil van de uit artikel 44 van de WAO voortvloeiende gehoudenheid tot anticumulatie, niet tot anticumulatie had mogen besluiten. Met de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat het niet voortvarend reageren van het Uwv, zeker bij het niet voldoen door appellant aan zijn wettelijke informatieplicht, daartoe onvoldoende is.
4.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht tot terugvordering is overgegaan en schaart zich achter de overwegingen in de aangevallen uitspraak die de rechtbank ter onderbouwing van dat oordeel heeft gegeven.
4.6.1. Ingevolge artikel 80 van de WAO is degene die aanspraak maakt op of in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald.
4.6.2. In artikel 29a van de WAO, voor zover hier van belang, is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een belanghebbende een boete oplegt van ten hoogste € 2.269,- indien hij de verplichting, bedoeld in artikel 80 van de WAO, niet of niet behoorlijk is nagekomen. De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin degene die aanspraak maakt op een arbeidsongeschiktheidsuitkering de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten van het opleggen van een boete af te zien.
4.6.3. In het Boetebesluit socialezekerheidswetten (hierna: Boetebesluit) zijn nadere regels gesteld onder meer met betrekking tot artikel 29a, eerste lid, van de WAO. In de artikelen 2, eerste lid, en 3, eerste lid, van het Boetebesluit is bepaald dat de boete wordt vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste
€ 52,- wordt vastgesteld. Indien de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden of de omstandigheden waarin hij verkeert daartoe aanleiding geven, wordt de boete die is berekend met toepassing van artikel 2, verhoogd of verlaagd.
4.6.4. Bij de verhoging of verlaging van de boete, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Boetebesluit, hanteerde het Uwv ten tijde hier van belang de Beleidsregel boete werknemer (hierna: Beleidsregel). Artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregel bepaalt dat het basis boetebedrag (hier: de boete, bedoeld in artikel 29a, eerste lid, van de WAO) met 50% wordt verhoogd, indien sprake is van verhoogde verwijtbaarheid. Indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid, wordt op grond van artikel 6 van de Beleidsregel het basis boetebedrag verlaagd met 50%. Daarvan is in ieder geval sprake indien de overtreding, gelet op de geestelijke toestand van de belanghebbende, hem niet volledig valt aan te rekenen of de belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft overtreden, maar alsnog uit eigen beweging de juiste informatie verstrekt voordat het Uwv de overtreding constateert. Hoewel de toelichting op de Beleidsregel onderkent dat gradaties in verwijtbaarheid zijn te onderscheiden, is uit een oogpunt van uitvoerbaarheid en ter voorkoming van rechtsongelijkheid voor die gevallen waarin een verhoogde dan wel een verminderde verwijtbaarheid aan de orde is, gekozen voor één standaardverhoging met 50% respectievelijk één standaardverlaging met 50%. Artikel 7 van de Beleidsregel bepaalt dat de boete verlaagd wordt indien de belanghebbende voldoende aannemelijk maakt dat, gelet op de financiële omstandigheden waarin hij verkeert, de boete niet binnen twaalf maanden na oplegging kan zijn voldaan, rekening houdend met het eventuele vermogen en de aflossingscapaciteit van de belanghebbende. Artikel 9 van de Beleidsregel bepaalt ten slotte dat de boete minimaal de helft bedraagt van het basisbedrag dat genoemd is in het Boetebesluit.
4.7.1. Indien is voldaan aan de in artikel 29a van de WAO gestelde voorwaarden voor het opleggen van een boete, dan moet het Uwv - zoals thans ook is vastgelegd in artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - bij de aanwending van deze bevoegdheid het bepalen van de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet zo nodig rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Het Uwv kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient het Uwv bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient het Uwv de boete in aanvulling of in afwijking van het beleid vast te stellen op een bedrag dat passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het Uwv met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen, en dus leidt tot een evenredige sanctie.
4.7.2. Met betrekking tot de vraag of het Uwv zich in dit geval terecht bevoegd heeft geacht tot het opleggen van een boete overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 27 mei 2010 (LJN BM5914) als volgt.
4.7.3. Het niet, niet tijdig dan wel niet volledig vermelden van inkomsten uit arbeid levert een ernstige overtreding van de inlichtingenverplichting op, aangezien dat gegeven van wezenlijk belang is voor een rechtens juiste vaststelling van het bestaan van een aanspraak op een WAO-uitkering en de hoogte van de aanspraak. Anders dan appellant acht de Raad deze overtreding volledig verwijtbaar. De omstandigheid dat het Uwv eerst in 2005 een onderzoek heeft verricht naar de rechtmatigheid van de uitkering doet aan deze volledige verwijtbaarheid niet af.
4.7.4. Voor de bepaling van een evenredige boete acht de Raad naast de ernst van de overtreding ook van betekenis dat de onjuiste informatieverstrekking diverse keren heeft plaatsgevonden. Daarnaast is van belang dat het Uwv rekening heeft gehouden met zijn eigen gedragingen en de boete heeft beperkt tot de periode van 22 februari 1999 tot en met 30 juni 2003 omdat het Uwv van mening is dat hij vanaf dat moment had moeten optreden op grond van de toen bekende informatie. In de - zeer summier door appellant, die niet ter zitting is verschenen, voor het voetlicht gebrachte - persoonlijke omstandigheden van appellant kan geen aanleiding gevonden worden voor het aannemen van een dringende reden. Gelet op alle hiervoor weergegeven omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht de Raad de aan appellant opgelegde boete van € 1.353,- evenredig.
4.8. De overwegingen 4.1 tot en met 4.7.4 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en R. Kruisdijk en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2010.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) D.E.P.M. Bary.
IvR