ECLI:NL:CRVB:2018:374

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2018
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
16/2603 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering persoonsgebonden budget wegens onvoldoende verantwoorde zorgverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Zorgkantoor om een persoonsgebonden budget (pgb) te weigeren. Appellante, geboren in 1994, had eerder zorg in natura toegekend gekregen op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en verzocht om omzetting naar een pgb. Het Zorgkantoor weigerde dit verzoek op basis van signalen over de zorgverlening door de beoogde zorgverlener, Stichting [naam stichting].

De Raad heeft vastgesteld dat het Zorgkantoor een onderzoek heeft uitgevoerd naar de zorgverlening door de stichting, waaruit bleek dat veel van de gedeclareerde zorg vermoedelijk niet had plaatsgevonden. Dit leidde tot de conclusie dat het Zorgkantoor niet kon aannemen dat appellante met het pgb zou voorzien in toereikende zorg van goede kwaliteit. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen de weigering ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor op basis van het conceptrapport en de onderzoeksresultaten terecht had besloten om de verlening van het pgb te weigeren. Appellante had geen bewijs geleverd dat de zorgverlening door de stichting wel aan de eisen voldeed. De omstandigheid dat appellante verplichtingen was aangegaan met de stichting zonder duidelijkheid over de pgb-verlening, werd voor haar rekening genomen. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor zorgkantoren om zorgvuldig te handelen bij de beoordeling van aanvragen voor pgb's, vooral wanneer er twijfels zijn over de kwaliteit van de zorgverlening.

Uitspraak

16.2603 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 maart 2016, 15/2309 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 7 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. van der Maal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft geen verweerschrift ingediend.
Het Zorgkantoor heeft, desgevraagd, nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2017. Namens appellante is verschenen mr. D.M. Schipper, advocaat. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Baytemir en B. Smans.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
CIZ heeft appellante, geboren in 1994, bij besluit van 31 juli 2014 voor de periode van
31 juli 2014 tot en met 30 juli 2016 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een zorgzwaartepakket GGZ 3C toegekend in de vorm van zorg in natura.
1.2.
Op 7 november 2014 heeft appellante een verzoek gedaan tot omzetting van zorg in natura naar een persoonsgebonden budget (pgb) met ingang van 4 november 2014. Bij een op 31 december 2014 ingediend aanvraagformulier heeft zij een Budgetplan 2014 gevoegd. Daarin heeft zij vermeld dat zij bij de Stichting [naam stichting] zorg wil inkopen in de vorm van begeleid wonen. Op 7 januari 2015 heeft appellante een verzoek gedaan tot omzetting van het pgb naar zorg in natura met ingang van 24 december 2014, eveneens te verlenen door [naam stichting] .
1.3.
Bij besluit van 13 januari 2015 heeft het Zorgkantoor de verlening van een pgb geweigerd.
1.4.
Bij besluit van 15 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 13 januari 2015 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat signalen over de zorgverlening door [naam stichting] aanleiding zijn geweest om onderzoek te doen naar de vraag of sprake is van verantwoorde en doelmatige zorg en dat de (voorlopige) uitkomsten van dat onderzoek voldoende aanleiding zijn om geen pgb te verlenen. Daarbij heeft het Zorgkantoor verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 februari 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:1012. De voorzieningenrechter heeft zijn oordeel gebaseerd op een door het Zorgkantoor in die procedure ingebracht conceptrapport.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen grond om te twijfelen aan de juistheid van het naar aanleiding van het onderzoek uitgebrachte (concept)rapport. Gelet op dat rapport heeft het Zorgkantoor kunnen aannemen dat appellante bij de inkoop van zorg bij [naam stichting] niet zal voorzien in toereikende zorg van goede kwaliteit.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar voormalige begeleiders haar bij de [naam stichting] hebben geplaatst en dat zij positieve ervaringen heeft met de [naam stichting] . Het Zorgkantoor had haar moeten waarschuwen voor de situatie bij de [naam stichting] .
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder q, van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) luidt als volgt:
Het zorgkantoor weigert verlening van een netto persoonsgebonden budget indien naar het oordeel van het zorgkantoor onvoldoende aannemelijk is dat met het persoonsgebonden budget zal worden voorzien in toereikende zorg van goede kwaliteit.
4.2.
Het Zorgkantoor heeft eind 2013 een onderzoek gestart naar de gang van zaken binnen de [naam stichting] en de jaren 2013 en 2014 onderzocht. Hiervan is een conceptrapport opgesteld. Dat conceptrapport heeft het Zorgkantoor ingebracht in de procedure die heeft geleid tot de hiervoor genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 februari 2015. Op 27 november 2015 heeft het Zorgkantoor de laatste versie van het rapport uitgebracht.
4.3.
Op basis van het onderzoek is het Zorgkantoor tot het oordeel gekomen “dat veel van de door [naam stichting] aan budgethouders gedeclareerde zorg vermoedelijk niet heeft plaatsgevonden, respectievelijk niet als AWBZ-zorg had mogen worden gedeclareerd.” Appellante heeft de juistheid van dat oordeel niet bestreden en heeft evenmin aangevoerd dat het eerder opgemaakte conceptrapport onvoldoende basis was voor een dergelijk oordeel. Gelet op het dwingendrechtelijk karakter van artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder q, van de Rsa, was het Zorgkantoor daarom verplicht om de verlening van het pgb te weigeren.
4.4.
De omstandigheid dat appellante op 4 november 2014 verplichtingen is aangegaan met [naam stichting] zonder dat duidelijkheid bestond over het verlenen van een pgb, dient gelet op het dwingendrechtelijke karakter van de van toepassing zijnde weigeringsgrond voor haar rekening te blijven.
4.5.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2018.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

NW