ECLI:NL:CRVB:2018:3722

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
23 november 2018
Zaaknummer
17/3409 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens verblijf buiten Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in België, had een WW-uitkering ontvangen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) na beëindiging van zijn dienstverband. Het Uwv heeft echter de uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat de appellant niet in Nederland woonde in de periode van 1 april 2010 tot en met 8 januari 2012. De Raad oordeelde dat de appellant de inlichtingenplicht had geschonden door zijn verblijf in België niet te melden. Daarnaast heeft het Uwv een boete opgelegd wegens deze schending.

De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd dat de appellant in de bestreden periode buiten Nederland woonde, onder andere door objectieve gegevens van de Sociale verzekeringsbank en het Belgische Kinderbijslagfonds. De appellant had geen overtuigend tegenbewijs geleverd om de conclusies van het Uwv te weerleggen. De Raad concludeerde dat de intrekking van de WW-uitkering en de opgelegde boete terecht waren, en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.

Uitspraak

17.3409 WW, 17/4332 WW

Datum uitspraak: 21 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2017, 16/2757 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], België (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Namens appellant heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Soedamah. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 21 april 2010 met ingang van 1 april 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) in verband met het eindigen van zijn dienstbetrekking bij [naam B.V.]. De WW-uitkering is met ingang van 9 januari 2012 beëindigd, omdat appellant het Uwv heeft geïnformeerd dat hij naar België is verhuisd.
1.2.
Bij besluit van 17 november 2015 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 april 2010 ingetrokken, omdat gebleken is dat appellant in de periode van
1 april 2010 tot en met 8 januari 2012 niet woonachtig was in Nederland. Tevens heeft het Uwv over de periode van 1 april 2010 tot en met 8 januari 2012 een bedrag van in totaal
€ 23.504,49 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij een tweede besluit van 17 november 2015 heeft het Uwv appellant in verband met schending van de informatieverplichting een boete opgelegd van € 2.269,-.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 14 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 17 november 2015 ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit de stukken blijkt dat appellant in de periode in geding niet in Nederland woonachtig was of werkte. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de door het Uwv overgelegde
– objectieve – gegevens van de Sociale verzekeringsbank (Svb) en het Belgische Kinderbijslagfonds Acerta (Acerta) zwaar wegen en dat daaruit blijkt dat appellant in de bestreden periode niet in Nederland woonde. Dat uit bankafschriften en informatie van de voedselbank blijkt dat appellant in deze periode ook regelmatig in Nederland was, doet daaraan niet af, mede gelet op de geringe afstand tussen België en Breda en het feit dat zijn vrouw en kinderen op dat moment nog in Nederland woonden. Over de verklaringen van onder meer buren, heeft de rechtbank overwogen dat het gaat om bekenden van appellant, terwijl het gestelde daarin niet verifieerbaar is. Voor de stelling dat sprake is geweest van identiteitsfraude is, naast het door appellant overgelegde afschrift van zijn verhoor, geen objectief bewijs overgelegd. Nu appellant het Uwv niet heeft geïnformeerd over zijn verblijf in België heeft appellant de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden en heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant over de periode van 1 april 2010 tot en met 8 januari 2012 terecht teruggevorderd. De opgelegde boete heeft de rechtbank, gelet op de ernst van de gedraging, de mate waarin deze aan appellant kan worden verweten, de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd en de persoonlijke omstandigheden van appellant, passend en geboden geacht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in de conclusie van de rechtbank dat uit de objectieve gegevens van de Svb en Acerta volgt dat hij in de periode in geding niet in Nederland woonde. Appellant heeft gesteld dat hij wel degelijk in Nederland woonde. Dit blijkt uit de door hem overgelegde stukken, waarbij hij erop heeft gewezen dat hij destijds ook stond ingeschreven in het bevolkingsregister in Nederland. Volgens appellant zijn de door het Uwv gebruikte gegevens van de Svb en Acerta niet juist. Dit volgt al uit de omstandigheid dat hij volgens die gegevens in België zou hebben gewerkt in een periode waarin hij voltijds in Breda werkzaam was. Nu hij niet tegelijkertijd in Nederland en in België werkzaam kan zijn geweest, moet ook worden getwijfeld aan de juistheid van de gegevens van Acerta die zien op de periode in geding. Dit maakt volgens appellant dat het Uwv die gegevens niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen, in ieder geval niet zonder nader onderzoek te doen naar de juistheid daarvan. Omdat hij de op hem rustende inlichtingenplicht niet heeft geschonden, is de boete volgens appellant ten onrechte opgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de onderdelen 5.1, 5.2 en 6.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van WW-uitkering gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als dit aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellant in de periode in geding buiten Nederland woonde of verblijf hield anders dan wegens vakantie. Indien op grond van de gepresenteerde feiten aannemelijk is dat van die omstandigheid sprake was, ligt het op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4921). Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
1 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN8441) is bij de beantwoording van de vraag waar iemand woont het uitgangspunt dat de feitelijke omstandigheden van het geval beslissend zijn. Het uitgangspunt is dus niet de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie. Het formele feit dat een bepaald persoon op een bepaald adres staat ingeschreven brengt immers niet mee dat daarmee is gegeven dat die persoon ook feitelijk op dat adres woont of verblijf houdt.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv is geslaagd in de op hem rustende, in 4.2 omschreven, bewijslast en dat daaruit volgt dat appellant in de periode in geding buiten Nederland woonde of verblijf hield anders dan wegens vakantie. Daarbij heeft het Uwv met juistheid verwezen naar de objectieve gegevens uit de overgelegde brieven van het Svb en Acerta, waaruit onder meer blijkt dat appellant in de periode in geding staat vermeld als tewerkgesteld dan wel als ontvanger van een werkloosheidsuitkering in België. Het Uwv heeft daarbij terecht betrokken dat in een proces-verbaal van politieverhoor van appellant op
22 juni 2009 als woonadres staat vermeld [woonadres 1]
te België en dat in een brief van het Svb van 13 oktober 2014 staat dat appellant, na eerder te hebben gemeld dat hij vanaf 1 augustus 2011 in België werkzaam is, op 11 januari 2012 op het kantoor in Breda heeft verklaard dat een en ander fout is gegaan en dat hij zelf al vanaf 2008 in België woont en werkt. De inschrijving van appellant vanaf
18 juli 2008 op drie elkaar opvolgende adressen in Brussel, zoals die in de bijlagen van de zogenoemde officiële kruispuntbank bij de brief van Acerta van 9 april 2015 staat vermeld
,is in overeenstemming met de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden. Appellant heeft geen bevredigend antwoord gegeven op de vraag waarom hij, als hij in de periode in geding in Nederland woonde, naast zijn inschrijving op het [woonadres 2] in België in het bevolkingsregister stond ingeschreven. De stelling dat dit nodig was voor het stichten van kerken in België is niet aannemelijk gemaakt en niet (met stukken) onderbouwd.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat een overlap van periodes van werken in Nederland en België, gelegen vóór de periode in geding, met zich brengt dat de gegevens van Acerta over de periode in geding niet kunnen kloppen en dat het Uwv op dit punt nader onderzoek had moeten doen. Het is immers mogelijk om voltijds werk in Breda te combineren met (deeltijd) werk in België. Bovendien was nu juist in de periode in geding geen sprake van werkzaamheden in Nederland, maar enkel van werkzaamheden in België. Daarenboven is zijn eigen verklaring over de werkzaamheden onduidelijk omdat appellant blijkens het proces-verbaal van 22 juni 2009 bij het verhoor op die datum heeft verklaard dat hij voor het [naam bureau] te [A.] in België heeft gewerkt, terwijl hij in het kader van de onderhavige procedure heeft gesteld dat hij niet voor dit [naam bureau] heeft gewerkt. Ter onderbouwing van zijn stelling dat mogelijk sprake is geweest van identiteitsfraude heeft appellant in hoger beroep, naast het door hem in beroep overlegde afschrift van zijn verhoor (als verdachte), processen-verbaal van verhoor van [X.] en van een medewerker van [naam bureau] overgelegd. Deze stukken gaan echter over feiten tussen 1 maart 2007 en 29 november 2007. Uit de inhoud daarvan volgt niet dat in de periode in geding, die ligt meer dan twee jaar na de periode waarover de processen-verbaal gaan, sprake is geweest van identiteitsfraude. Appellant heeft ook geen andere gegevens overgelegd die daarvoor aanknopingspunten bieden.
4.5.
Over de door appellant in bezwaar en beroep overgelegde stukken wordt met de rechtbank geoordeeld dat appellant er niet in is geslaagd om met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken dat de conclusie van het Uwv onjuist is. Verwezen wordt naar de overwegingen van de rechtbank hierover, die geheel worden onderschreven.
4.6.
Op grond van wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen is de conclusie dat appellant op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW over de periode van
1 april 2010 tot en met 8 januari 2012 geen recht had op een WW-uitkering omdat hij buiten Nederland woonde of verblijf hield anders dan wegens vakantie. Het Uwv heeft de
WW-uitkering dan ook terecht ingetrokken.
4.7.
Tegen de terugvordering van de WW-uitkering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.8.
Nu appellant het Uwv niet heeft geïnformeerd over zijn verblijf in België en daarmee de inlichtingenplicht heeft geschonden, was het Uwv verplicht hem een boete op te leggen. Appellant heeft verder geen gronden tegen de boete aangevoerd. Met de rechtbank wordt de in het bestreden besluit opgelegde boete passend en geboden geacht.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) W.M. Swinkels

TM