In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in België, had een WW-uitkering ontvangen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) na beëindiging van zijn dienstverband. Het Uwv heeft echter de uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat de appellant niet in Nederland woonde in de periode van 1 april 2010 tot en met 8 januari 2012. De Raad oordeelde dat de appellant de inlichtingenplicht had geschonden door zijn verblijf in België niet te melden. Daarnaast heeft het Uwv een boete opgelegd wegens deze schending.
De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd dat de appellant in de bestreden periode buiten Nederland woonde, onder andere door objectieve gegevens van de Sociale verzekeringsbank en het Belgische Kinderbijslagfonds. De appellant had geen overtuigend tegenbewijs geleverd om de conclusies van het Uwv te weerleggen. De Raad concludeerde dat de intrekking van de WW-uitkering en de opgelegde boete terecht waren, en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.