In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep tegen een besluit van de commissie Sociaal Domein (SD) gegrond verklaarde. Appellant ontving vanaf 14 maart 2012 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en werkte als oproepkracht in een restaurant. Na een anonieme melding dat hij meer uren werkte dan opgegeven, werd er een onderzoek ingesteld door de gemeente Breda. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door zijn werkuren niet volledig door te geven. De commissie SD herzag de bijstand en vorderde een bedrag van € 23.872,42 terug. De rechtbank vernietigde het besluit voor de maand oktober 2014, omdat appellant door zijn medische situatie niet had kunnen werken. In hoger beroep werd het nader besluit van de commissie SD betrokken, waarin de herziening van de bijstand werd gehandhaafd, maar de terugvordering voor de periode van 1 augustus 2014 tot en met 31 oktober 2014 werd opgeheven. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij recht had op volledige bijstand. De Raad oordeelde dat de commissie SD terecht had vastgesteld dat appellant meer uren had gewerkt dan hij had opgegeven, en dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormde voor de intrekking van de bijstand. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 2.004,-.