ECLI:NL:CRVB:2018:3696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
16/7794 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep tegen een besluit van de commissie Sociaal Domein (SD) gegrond verklaarde. Appellant ontving vanaf 14 maart 2012 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en werkte als oproepkracht in een restaurant. Na een anonieme melding dat hij meer uren werkte dan opgegeven, werd er een onderzoek ingesteld door de gemeente Breda. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door zijn werkuren niet volledig door te geven. De commissie SD herzag de bijstand en vorderde een bedrag van € 23.872,42 terug. De rechtbank vernietigde het besluit voor de maand oktober 2014, omdat appellant door zijn medische situatie niet had kunnen werken. In hoger beroep werd het nader besluit van de commissie SD betrokken, waarin de herziening van de bijstand werd gehandhaafd, maar de terugvordering voor de periode van 1 augustus 2014 tot en met 31 oktober 2014 werd opgeheven. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij recht had op volledige bijstand. De Raad oordeelde dat de commissie SD terecht had vastgesteld dat appellant meer uren had gewerkt dan hij had opgegeven, en dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormde voor de intrekking van de bijstand. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 2.004,-.

Uitspraak

16.7794 PW, 18/1720 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 november 2016, 16/2517 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
Datum uitspraak: 20 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de commissie Sociaal Domein
(commissie SD) op 28 december 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 16/8126 PW en 18/2299 PW ten name van [naam] , plaatsgevonden op 9 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Verhagen. Namens het college is mr. L.V. Suikerbuik verschenen.
In zaken 16/8126 PW en 18/2299 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 14 maart 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant werkte vanaf 1 februari 2012 als oproepkracht bij een [restaurant] in [gemeente] (restaurant). Met zijn wisselende inkomsten uit een wisselend aantal gewerkte uren per maand werd bij de bepaling van de hoogte van de bijstand rekening gehouden.
1.3.
Naar aanleiding van een schriftelijke anonieme melding dat appellant in het restaurant vier dagen in de week gedurende 6,5 uur werkzaam was, heeft een medewerker van de afdeling Toezicht en handhaving van de gemeente Breda een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek verricht en registers geraadpleegd, waarnemingen verricht en urenstaten bij de werkgever van appellant opgevraagd. De mede-eigenaar van het restaurant (werkgever) is op 27 mei 2015 gehoord en met appellant is op 28 mei 2015 een gesprek gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport administratief rechtelijk onderzoek van 15 juni 2015.
1.4.
In de onderzoeksresultaten heeft de commissie SD aanleiding gezien om bij besluit van 29 juni 2015 de bijstand van appellant over de periode van 14 maart 2012 tot en met
30 april 2015 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.872,42 van appellant terug te vorderen. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn inkomsten niet of niet volledig door te geven.
1.5.
Bij besluit van 14 maart 2016 (bestreden besluit) heeft de commissie SD het tegen het besluit van 29 juni 2015 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. De bijstand wordt herzien over de perioden van 14 maart 2012 tot 1 augustus 2014 en van 1 oktober 2014 tot en met 30 april 2015. Van terugvordering over de periode van 1 augustus 2014 tot
1 oktober 2014 wordt afgezien. Aan dat besluit heeft de commissie SD ten grondslag gelegd dat appellant sinds de datum van in dienst treden op 11 februari 2012 en daarmee ook vanaf het begin van de bijstandsverlening per 14 maart 2012 wekelijks van donderdag tot en met zondag van 17.00 uur tot 21.30 uur bij het restaurant werkzaam was. Voor de bepaling van de hoogte van de daaruit ontvangen inkomsten gaat de commissie SD uit van het minimumloon. Aannemelijk is gemaakt dat appellant over de periode van 1 augustus 2014 tot 1 oktober 2014 door zijn medische situatie geen werkzaamheden heeft kunnen verrichten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover dit ziet op de herziening en terugvordering over de maand oktober 2014. De rechtbank heeft het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant vanwege zijn medische situatie ook niet heeft kunnen werken in oktober 2014.
3. Bij het nader besluit heeft de commissie SD de bijstand van appellant herzien over de perioden van 14 maart 2012 tot 1 augustus 2014 en van 1 november 2014 tot en met
30 april 2015 en voorts afgezien van terugvordering over de periode 1 augustus 2014 tot en met 31 oktober 2014.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank het bestreden besluit tot herziening
en terugvordering over de perioden van 14 maart 2012 tot 1 augustus 2014 en van
1 november 2014 tot en met 30 april 2015 in stand heeft gelaten.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt op grond van het bepaalde in de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4473) was de commissie SD niet bevoegd om in mandaat op het bezwaar te beslissen. Bij brief van 26 maart 2018 heeft het college verklaard het bestreden besluit te bekrachtigen en voor zijn rekening te nemen. Het bevoegdheidsgebrek zal worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Aannemelijk is dat de belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld, nu uit de bekrachtiging volgt dat zonder dat gebrek een besluit met dezelfde uitkomst zou zijn genomen.
5.3.
Appellant heeft niet betwist dat hij meer uren heeft gewerkt bij het restaurant dan de door hem aan de commissie SD opgegeven uren en dat hij daarmee de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Tussen partijen is in geschil vanaf welke datum appellant meer uren heeft gewerkt dan opgegeven en dus vanaf welke datum sprake was van schending van de inlichtingenverplichting. Ook is de omvang van de gewerkte uren in geschil.
5.4.
De onderzoeksresultaten bieden voldoende grondslag voor het standpunt van de commissie SD dat appellant al vanaf 14 maart 2012 meer uren heeft gewerkt dan gemeld. Dat volgt uit de verklaring van de werkgever van appellant. Deze heeft verklaard dat appellant heeft gevraagd om niet alle gewerkte uren te registreren. Appellant heeft hiertoe zelf het initiatief genomen en de werkgever heeft dit zo gedaan. Als appellant werkt dan worden de niet geregistreerde dagen op de dag zelf uit de kas betaald. De werkgever heeft verklaard dat hij appellant op deze wijze betaalt sinds 11 februari 2012. De grond van appellant dat niet duidelijk is wat aan de werkgever is voorgehouden en dat de aanvangsdatum hem in de mond is gelegd, treft geen doel. De verklaring is opgemaakt in vraag- en antwoordvorm met ruimte voor opmerkingen. De vragen die zijn gesteld en de daarop gegeven antwoorden zijn dan ook duidelijk. De werkgever heeft de verklaring na voorlezing als juist ondertekend. Aan de eerst na het besluit tot herziening en terugvordering overgelegde verklaring van de werkgever van 23 juli 2015 komt in dit verband geen betekenis toe. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. De tegenover de handhavingsspecialist op 27 mei 2015 afgelegde verklaring van de werkgever vindt steun in de verklaring van appellant. Appellant heeft onder meer verklaard dat hij na zijn detentie in 2012 daar is gaan werken en dat hij heel vaak daar in het restaurant is, bijna elke dag. Hij heeft verklaard dat hij na zijn detentie heel vaak in het restaurant was om tussen de mensen te zijn.
5.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.6.
Appellant heeft geen boekhouding of administratie van de onder 5.3 bedoelde werkzaamheden bijgehouden en ook de werkgever heeft daarvan geen administratie bijgehouden. Er is dan ook onvoldoende basis voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand.
5.7.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door betrokkene door hem achteraf gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandsverlenend orgaan, indien mogelijk, gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten en omstandigheden, waarbij het eventueel nadeel voor betrokkene, voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, wegens de schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening gelaten mag worden. De commissie SD heeft dan ook terecht aanleiding gezien het recht op bijstand schattenderwijs vast te stellen.
5.8.
De werkgever heeft verklaard dat appellant wekelijks meestal van donderdag tot en met zondag werkt. Hij moet officieel om 18.00 uur beginnen met werken, maar komt soms eerder binnen om te eten. Als het dan druk is, begint hij meteen. Na het sluiten van de keuken om 22.00 uur vertrekt appellant. Uit de onder 1.4 vermelde waarnemingen, die zijn verricht in de perioden van 25 februari 2015 tot en met 22 maart 2015 en van 15 april 2015 tot en met
19 april 2015, blijkt dat appellant tijdens de waarnemingen op donderdag, vrijdag, zaterdag
en zondag tussen 16.30 uur en 17.30 uur bij het restaurant arriveert en tussen 21.45 uur en 23.00 uur hier weer vertrekt. Het aantal aanwezige uren is dan vijf tot vijfeneenhalf per keer. Gelet op de verklaring van de werkgever en de verrichte waarnemingen heeft de commissie SD bij de schatting van het aantal gewerkte uren in elk geval kunnen uitgaan van viereneenhalf uur per dag gedurende vier dagen in de week. De stelling van appellant dat hij een deel van de tijd in het restaurant aanwezig was in verband met zijn sociale contacten en met het oog op het verwerven van een vast dienstverband, leidt niet tot een ander oordeel. Op grond van vaste rechtspraak vooronderstelt de aanwezigheid op reguliere werktijden op een werkplek dat de betrokkene bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Vergelijk de uitspraak van 4 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4269. Er bestaat geen aanleiding om hierover in het geval van appellant anders te oordelen. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt, terwijl dit gelet op 5.5 wel op zijn weg lag.
5.9.
Uit 5.4 en 5.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
6. Wat onder 5.2 is overwogen geeft aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van € 170,- voldoet;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 december 2016 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Tuit

LO