ECLI:NL:CRVB:2018:3629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
16 november 2018
Zaaknummer
16/3602 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de WAO-uitkering en de toekenning van de Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WAO-uitkering van appellante per 19 juli 2004. Appellante, geboren in 1983, was eerder werkzaam als verkoopster/kassière en is op 10 april 2001 uitgevallen wegens zwangerschaps- en psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 10 april 2002 recht had op een WAO-uitkering, maar na herbeoordeling in 2004 werd geconcludeerd dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was, waardoor de uitkering werd beëindigd. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze beëindiging.

In 2012 heeft appellante een Wajong-uitkering aangevraagd, die uiteindelijk werd toegekend met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2012. Appellante verzocht het Uwv om terug te komen van de beëindiging van de WAO-uitkering, stellende dat de toekenning van de Wajong-uitkering impliceert dat zij vanaf haar achttiende verjaardag onafgebroken arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft echter geweigerd om terug te komen op de eerdere beslissing, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die deze beslissing zouden onderbouwen.

De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de toekenning van de Wajong-uitkering niet betekent dat de beëindiging van de WAO-uitkering onterecht was. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen nieuwe medische gegevens heeft ingediend die haar arbeidsongeschiktheid op 19 juli 2004 onderbouwen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

16.3602 WAO

Datum uitspraak: 14 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
25 april 2016, 15/6295 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wege. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1983 en werkzaam geweest als verkoopster/kassière bij een supermarkt, is op 10 april 2001 uitgevallen wegens zwangerschaps- en psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 10 april 2002 recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat met ingang van 19 juli 2004 geen recht meer bestaat op een WAO-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder is dan 15%. Appellante heeft tegen de beëindiging van de WAO-uitkering geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante is vervolgens per 1 augustus 2005 als supermarktmedewerkster voor elf uur per week gaan werken, waar zij zich op 7 juni 2008 heeft ziek gemeld wegens psychische klachten. Van 5 juni 2010 tot 5 april 2011 heeft appellante een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Ingaande 5 april 2011 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.3.
Op 11 april 2012 heeft appellante bij het Uwv een (laattijdige) aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong 2010) ingediend. Na aanvankelijk deze aanvraag te hebben afgewezen, heeft het Uwv hangende de hoger beroepsprocedure tegen het afwijzingsbesluit, appellante bij besluit van 2 december 2014 alsnog met ingang van 1 augustus 2012, zijnde zestien weken na de datum van de aanvraag, een Wajong-uitkering toegekend. Dit besluit berust op een medisch rapport van
28 oktober 2014 en een arbeidskundig rapport van 17 november 2014.
1.4.
Op 11 september 2012 heeft appellante het Uwv verzocht om haar naar aanleiding van haar ziekmelding op 7 juni 2008 alsnog op grond van artikel 43a van de WAO in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering omdat bij haar uitval op 7 juni 2008 sprake is van dezelfde oorzaak als waarvoor zij eerder, tot 19 juli 2004, een WAO-uitkering heeft ontvangen. Het Uwv heeft appellante met ingang van 5 juli 2008, zijnde vier weken na de ziekmelding van 7 juni 2008, in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.5.
In verband met de toekenning van de Wajong-uitkering per 1 augustus 2012 heeft appellante bij het Uwv een verzoek om voor het verleden terug te komen van de beëindiging van de WAO-uitkering per 19 juli 2004 ingediend en verzocht haar met ingang van deze datum (opnieuw) een WAO-uitkering toe te kennen. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat het Uwv met de toekenning van de Wajong-uitkering per 1 augustus 2012 (achteraf) heeft vastgesteld dat appellante vanaf haar achttiende verjaardag onafgebroken 80 tot 100% arbeidsongeschikt moet worden geacht. De beëindiging van de WAO-uitkering met ingang van 19 juli 2004 wegens een arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%, is achteraf bezien ten onrechte geschied.
1.6.
Bij besluit van 21 april 2015 heeft het Uwv naar aanleiding van deze aanvraag besloten om niet terug te komen van zijn eerdere besluit waarbij de WAO-uitkering op 19 juli 2004 is beëindigd omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe leiden dat de eerder genomen beslissing onjuist zou zijn.
1.7.
Bij besluit van 25 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het namens appellante tegen het besluit van 21 april 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die ertoe leiden dat de beslissing van 21 april 2015 moet worden herzien. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van 24 september 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. Hierin heeft deze arts vastgesteld dat in het rapport van 28 oktober 2014 de beoordeling in het kader van de Wajong-aanspraak op twee momenten is geschied, namelijk met ingang van de zeventien/achttienjarige leeftijd van appellante en met ingang van zestien weken na de datum van de aanvraag. Dit laat onverlet dat de belastbaarheid in de (tussen)tijd kan wisselen, zoals ook is vastgesteld bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling die heeft geleid tot de beëindiging van de WAO-uitkering per 19 juli 2004. Deze beoordeling heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Appellante heeft geen nieuwe medische argumenten die betrekking hebben op 19 juli 2004 aangedragen die aanleiding geven om terug te komen van het besluit tot beëindiging van de
WAO-uitkering per 19 juli 2004.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in het kader van de Wajong-aanvraag de verzekeringsartsen uitsluitend de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante hebben beoordeeld ten tijde van haar zeventiende/achttiende levensjaar in 2001/2002 en ten tijde van de Wajong-aanvraag in 2012. Het standpunt van appellante dat met de toekenning van de Wajong-uitkering in 2012 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, besloten ligt dat deze mate van arbeidsongeschiktheid ook de tussenliggende periode bestrijkt, vindt volgens de rechtbank geen steun in de systematiek van de Wet Wajong 2010, noch in de rechtspraak, waarbij de rechtbank heeft gewezen op de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1. De na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% per 19 juli 2004 duidt erop dat appellante niet doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat terecht is geweigerd om terug te komen van het besluit waarbij de WAO-uitkering per 19 juli 2004 is beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante het standpunt gehandhaafd dat het gewijzigd inzicht dat heeft geleid tot toekenning van de Wajong-uitkering per 1 augustus 2012 meebrengt dat appellante op en na 19 juli 2004 ook volledig arbeidsongeschikt is te achten en in die zin een nieuw feit is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De toekenning van de
Wajong-uitkering is immers gebaseerd op het gegeven dat vanaf de achttiende verjaardag tot aan de datum van ingang van de Wajong-uitkering sprake is van voortdurende arbeidsongeschiktheid.
3.2.
Het Uwv heeft herhaald dat de toekenning van een Wajong-uitkering met ingang van
1 augustus 2012 niet per definitie betekent dat de aanvrager vanaf zijn zeventiende/achttiende levensjaar doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 24 september 2015 toereikend heeft gemotiveerd dat de toekenning van de Wajong-uitkering met ingang van 1 augustus 2012 niet impliceert dat de beëindiging van de WAO-uitkering met ingang van 19 juli 2004 ten onrechte is geschied. Het Uwv heeft bij de beoordeling van de Wajong-aanvraag enerzijds vastgesteld dat appellante op zeventien/achttienjarige leeftijd wegens een op dat moment bestaande arbeidsongeschiktheid van meer dan 25% als jonggehandicapte moest worden aangemerkt. Anderzijds is vastgesteld dat appellante als jonggehandicapte op de vroegst mogelijk ingangsdatum van de
Wajong-uitkering (1 augustus 2012) meer dan 25% arbeidsongeschikt is. In het kader van deze Wajong-beoordeling heeft het Uwv zich niet uitgesproken over de (mate van) arbeidsongeschiktheid ten tijde van de beëindiging van de WAO-uitkering per 19 juli 2004. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat de belastbaarheid
(en daarmee de mate van arbeidsongeschiktheid) van een jonggehandicapte in het kader van de Wajong in de loop der tijd kan wisselen. Voor die situatie zijn immers de artikelen 2:16, eerste lid en onder a, en 2:17, eerste lid, van de Wajong geschreven.
4.2.
Appellante heeft geen medische gegevens ingebracht die leiden tot de conclusie dat zij op 19 juli 2004 als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. De Raad onderschrijft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen aanleiding is de
WAO-beoordeling per 19 juli 2004 voor onjuist te houden. Appellante is op 19 december 2003 onderzocht door een verzekeringsarts, waarna arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid op 19 juli 2004 minder bedraagt dan 15%.
4.3.
De overwegingen in 4.1 en 4.2. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.P.W. Jongbloed
IvR