ECLI:NL:CRVB:2018:3629
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de beëindiging van de WAO-uitkering en de toekenning van de Wajong-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WAO-uitkering van appellante per 19 juli 2004. Appellante, geboren in 1983, was eerder werkzaam als verkoopster/kassière en is op 10 april 2001 uitgevallen wegens zwangerschaps- en psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 10 april 2002 recht had op een WAO-uitkering, maar na herbeoordeling in 2004 werd geconcludeerd dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was, waardoor de uitkering werd beëindigd. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze beëindiging.
In 2012 heeft appellante een Wajong-uitkering aangevraagd, die uiteindelijk werd toegekend met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2012. Appellante verzocht het Uwv om terug te komen van de beëindiging van de WAO-uitkering, stellende dat de toekenning van de Wajong-uitkering impliceert dat zij vanaf haar achttiende verjaardag onafgebroken arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft echter geweigerd om terug te komen op de eerdere beslissing, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die deze beslissing zouden onderbouwen.
De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de toekenning van de Wajong-uitkering niet betekent dat de beëindiging van de WAO-uitkering onterecht was. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen nieuwe medische gegevens heeft ingediend die haar arbeidsongeschiktheid op 19 juli 2004 onderbouwen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.